Vervoeging van raaskallen
Onbepaalde wijs (infinitief): raaskallen
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik raaskal
- jij raaskalt
- hij/zij/het raaskalt
- wij raaskallen
- jullie raaskallen
- zij raaskallen
Präsens Indikativ
- ich deliriere
- du delirierst
- er/sie/es deliriert
- wir delirieren
- ihr deliriert
- sie delirieren
Onvoltooid verleden tijd
- ik raaskalde
- jij raaskalde
- hij/zij/het raaskalde
- wij raaskalden
- jullie raaskalden
- zij raaskalden
Präteritum Indikativ
- ich delirierte
- du deliriertest
- er/sie/es delirierte
- wir delirierten
- ihr deliriertet
- sie delirierten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geraaskald
- jij hebt geraaskald
- hij/zij/het heeft geraaskald
- wij hebben geraaskald
- jullie hebben geraaskald
- zij hebben geraaskald
Perfekt Indikativ
- ich habe deliriert
- du hast deliriert
- er/sie/es hat deliriert
- wir haben deliriert
- ihr habt deliriert
- sie haben deliriert
Voltooid verleden tijd
- ik had geraaskald
- jij had geraaskald
- hij/zij/het had geraaskald
- wij hadden geraaskald
- jullie hadden geraaskald
- zij hadden geraaskald
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte deliriert
- du hattest deliriert
- er/sie/es hatte deliriert
- wir hatten deliriert
- ihr hattet deliriert
- sie hatten deliriert
Toekomende tijd I
- ik zal raaskallen
- jij zult raaskallen
- hij/zij/het zal raaskallen
- wij zullen raaskallen
- jullie zullen raaskallen
- zij zullen raaskallen
Futur I Indikativ
- ich werde delirieren
- du wirst delirieren
- er/sie/es wird delirieren
- wir werden delirieren
- ihr werdet delirieren
- sie werden delirieren
Toekomende tijd II
- ik zal geraaskald hebben
- jij zult geraaskald hebben
- hij/zij/het zal geraaskald hebben
- wij zullen geraaskald hebben
- jullie zullen geraaskald hebben
- zij zullen geraaskald hebben
Futur II Indikativ
- ich werde deliriert haben
- du wirst deliriert haben
- er/sie/es wird deliriert haben
- wir werden deliriert haben
- ihr werdet deliriert haben
- sie werden deliriert haben
Conditionalis I
- ik zou raaskallen
- jij zou raaskallen
- hij/zij/het zou raaskallen
- wij zouden raaskallen
- jullie zouden raaskallen
- zij zouden raaskallen
Futur I Konjunktiv II
- ich würde delirieren
- du würdest delirieren
- er/sie/es würde delirieren
- wir würden delirieren
- ihr würdet delirieren
- sie würden delirieren
Conditionalis II
- ik zou hebben geraaskald
- jij zou hebben geraaskald
- hij/zij/het zou hebben geraaskald
- wij zouden hebben geraaskald
- jullie zouden hebben geraaskald
- zij zouden hebben geraaskald
Futur II Konjunktiv II
- ich würde deliriert haben
- du würdest deliriert haben
- er/sie/es würde deliriert haben
- wir würden deliriert haben
- ihr würdet deliriert haben
- sie würden deliriert haben
Imperatief
- jij raaskal
- jullie raaskalt
Imperativ
- du deliriere
- ihr deliriert