Vervoeging van relativeren
Onbepaalde wijs (infinitief): relativeren
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik relativeer
- jij relativeert
- hij/zij/het relativeert
- wij relativeren
- jullie relativeren
- zij relativeren
Präsens Indikativ
- ich relativiere
- du relativierst
- er/sie/es relativiert
- wir relativieren
- ihr relativiert
- sie relativieren
Onvoltooid verleden tijd
- ik relativeerde
- jij relativeerde
- hij/zij/het relativeerde
- wij relativeerden
- jullie relativeerden
- zij relativeerden
Präteritum Indikativ
- ich relativierte
- du relativiertest
- er/sie/es relativierte
- wir relativierten
- ihr relativiertet
- sie relativierten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gerelativeerd
- jij hebt gerelativeerd
- hij/zij/het heeft gerelativeerd
- wij hebben gerelativeerd
- jullie hebben gerelativeerd
- zij hebben gerelativeerd
Perfekt Indikativ
- ich habe relativiert
- du hast relativiert
- er/sie/es hat relativiert
- wir haben relativiert
- ihr habt relativiert
- sie haben relativiert
Voltooid verleden tijd
- ik had gerelativeerd
- jij had gerelativeerd
- hij/zij/het had gerelativeerd
- wij hadden gerelativeerd
- jullie hadden gerelativeerd
- zij hadden gerelativeerd
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte relativiert
- du hattest relativiert
- er/sie/es hatte relativiert
- wir hatten relativiert
- ihr hattet relativiert
- sie hatten relativiert
Toekomende tijd I
- ik zal relativeren
- jij zult relativeren
- hij/zij/het zal relativeren
- wij zullen relativeren
- jullie zullen relativeren
- zij zullen relativeren
Futur I Indikativ
- ich werde relativieren
- du wirst relativieren
- er/sie/es wird relativieren
- wir werden relativieren
- ihr werdet relativieren
- sie werden relativieren
Toekomende tijd II
- ik zal gerelativeerd hebben
- jij zult gerelativeerd hebben
- hij/zij/het zal gerelativeerd hebben
- wij zullen gerelativeerd hebben
- jullie zullen gerelativeerd hebben
- zij zullen gerelativeerd hebben
Futur II Indikativ
- ich werde relativiert haben
- du wirst relativiert haben
- er/sie/es wird relativiert haben
- wir werden relativiert haben
- ihr werdet relativiert haben
- sie werden relativiert haben
Conditionalis I
- ik zou relativeren
- jij zou relativeren
- hij/zij/het zou relativeren
- wij zouden relativeren
- jullie zouden relativeren
- zij zouden relativeren
Futur I Konjunktiv II
- ich würde relativieren
- du würdest relativieren
- er/sie/es würde relativieren
- wir würden relativieren
- ihr würdet relativieren
- sie würden relativieren
Conditionalis II
- ik zou hebben gerelativeerd
- jij zou hebben gerelativeerd
- hij/zij/het zou hebben gerelativeerd
- wij zouden hebben gerelativeerd
- jullie zouden hebben gerelativeerd
- zij zouden hebben gerelativeerd
Futur II Konjunktiv II
- ich würde relativiert haben
- du würdest relativiert haben
- er/sie/es würde relativiert haben
- wir würden relativiert haben
- ihr würdet relativiert haben
- sie würden relativiert haben
Imperatief
- jij relativeer
- jullie relativeert
Imperativ
- du relativiere
- ihr relativiert