Vervoeging van salariëren

Onbepaalde wijs (infinitief): salariëren

Vertaling: besolden

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik salarieer
  • jij salarieert
  • hij/zij/het salarieert
  • wij salariëren
  • jullie salariëren
  • zij salariëren

Präsens Indikativ

  • ich besolde
  • du besoldest
  • er/sie/es besoldet
  • wir besolden
  • ihr besoldet
  • sie besolden

Onvoltooid verleden tijd

  • ik salarieerde
  • jij salarieerde
  • hij/zij/het salarieerde
  • wij salarieerden
  • jullie salarieerden
  • zij salarieerden

Präteritum Indikativ

  • ich besoldete
  • du besoldetest
  • er/sie/es besoldete
  • wir besoldeten
  • ihr besoldetet
  • sie besoldeten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gesalarieerd
  • jij hebt gesalarieerd
  • hij/zij/het heeft gesalarieerd
  • wij hebben gesalarieerd
  • jullie hebben gesalarieerd
  • zij hebben gesalarieerd

Perfekt Indikativ

  • ich habe besoldet
  • du hast besoldet
  • er/sie/es hat besoldet
  • wir haben besoldet
  • ihr habt besoldet
  • sie haben besoldet

Voltooid verleden tijd

  • ik had gesalarieerd
  • jij had gesalarieerd
  • hij/zij/het had gesalarieerd
  • wij hadden gesalarieerd
  • jullie hadden gesalarieerd
  • zij hadden gesalarieerd

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte besoldet
  • du hattest besoldet
  • er/sie/es hatte besoldet
  • wir hatten besoldet
  • ihr hattet besoldet
  • sie hatten besoldet

Toekomende tijd I

  • ik zal salariëren
  • jij zult salariëren
  • hij/zij/het zal salariëren
  • wij zullen salariëren
  • jullie zullen salariëren
  • zij zullen salariëren

Futur I Indikativ

  • ich werde besolden
  • du wirst besolden
  • er/sie/es wird besolden
  • wir werden besolden
  • ihr werdet besolden
  • sie werden besolden

Toekomende tijd II

  • ik zal gesalarieerd hebben
  • jij zult gesalarieerd hebben
  • hij/zij/het zal gesalarieerd hebben
  • wij zullen gesalarieerd hebben
  • jullie zullen gesalarieerd hebben
  • zij zullen gesalarieerd hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde besoldet haben
  • du wirst besoldet haben
  • er/sie/es wird besoldet haben
  • wir werden besoldet haben
  • ihr werdet besoldet haben
  • sie werden besoldet haben

Conditionalis I

  • ik zou salariëren
  • jij zou salariëren
  • hij/zij/het zou salariëren
  • wij zouden salariëren
  • jullie zouden salariëren
  • zij zouden salariëren

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde besolden
  • du würdest besolden
  • er/sie/es würde besolden
  • wir würden besolden
  • ihr würdet besolden
  • sie würden besolden

Conditionalis II

  • ik zou hebben gesalarieerd
  • jij zou hebben gesalarieerd
  • hij/zij/het zou hebben gesalarieerd
  • wij zouden hebben gesalarieerd
  • jullie zouden hebben gesalarieerd
  • zij zouden hebben gesalarieerd

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde besoldet haben
  • du würdest besoldet haben
  • er/sie/es würde besoldet haben
  • wir würden besoldet haben
  • ihr würdet besoldet haben
  • sie würden besoldet haben

Imperatief

  • jij salarieer
  • jullie salarieert

Imperativ

  • du besolde
  • ihr besoldet

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van salariëren