Vervoeging van samenbouwen
Onbepaalde wijs (infinitief): samenbouwen
Er is helaas geen Duitse vertaling gevonden.
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik bouw samen
- jij bouwt samen
- hij/zij/het bouwt samen
- wij bouwen samen
- jullie bouwen samen
- zij bouwen samen
Onvoltooid verleden tijd
- ik bouwde samen
- jij bouwde samen
- hij/zij/het bouwde samen
- wij bouwden samen
- jullie bouwden samen
- zij bouwden samen
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb samengebouwd
- jij hebt samengebouwd
- hij/zij/het heeft samengebouwd
- wij hebben samengebouwd
- jullie hebben samengebouwd
- zij hebben samengebouwd
Voltooid verleden tijd
- ik had samengebouwd
- jij had samengebouwd
- hij/zij/het had samengebouwd
- wij hadden samengebouwd
- jullie hadden samengebouwd
- zij hadden samengebouwd
Toekomende tijd I
- ik zal samenbouwen
- jij zult samenbouwen
- hij/zij/het zal samenbouwen
- wij zullen samenbouwen
- jullie zullen samenbouwen
- zij zullen samenbouwen
Toekomende tijd II
- ik zal samengebouwd hebben
- jij zult samengebouwd hebben
- hij/zij/het zal samengebouwd hebben
- wij zullen samengebouwd hebben
- jullie zullen samengebouwd hebben
- zij zullen samengebouwd hebben
Conditionalis I
- ik zou samenbouwen
- jij zou samenbouwen
- hij/zij/het zou samenbouwen
- wij zouden samenbouwen
- jullie zouden samenbouwen
- zij zouden samenbouwen
Conditionalis II
- ik zou hebben samengebouwd
- jij zou hebben samengebouwd
- hij/zij/het zou hebben samengebouwd
- wij zouden hebben samengebouwd
- jullie zouden hebben samengebouwd
- zij zouden hebben samengebouwd
Imperatief
- jij bouw samen
- jullie bouwt samen