Vervoeging van samenvatten

Onbepaalde wijs (infinitief): samenvatten

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik vat samen
  • jij vat samen
  • hij/zij/het vat samen
  • wij vatten samen
  • jullie vatten samen
  • zij vatten samen

Präsens Indikativ

  • ich summiere
  • du summierst
  • er/sie/es summiert
  • wir summieren
  • ihr summiert
  • sie summieren

Onvoltooid verleden tijd

  • ik vatte samen
  • jij vatte samen
  • hij/zij/het vatte samen
  • wij vatten samen
  • jullie vatten samen
  • zij vatten samen

Präteritum Indikativ

  • ich summierte
  • du summiertest
  • er/sie/es summierte
  • wir summierten
  • ihr summiertet
  • sie summierten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb samengevat
  • jij hebt samengevat
  • hij/zij/het heeft samengevat
  • wij hebben samengevat
  • jullie hebben samengevat
  • zij hebben samengevat

Perfekt Indikativ

  • ich habe summiert
  • du hast summiert
  • er/sie/es hat summiert
  • wir haben summiert
  • ihr habt summiert
  • sie haben summiert

Voltooid verleden tijd

  • ik had samengevat
  • jij had samengevat
  • hij/zij/het had samengevat
  • wij hadden samengevat
  • jullie hadden samengevat
  • zij hadden samengevat

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte summiert
  • du hattest summiert
  • er/sie/es hatte summiert
  • wir hatten summiert
  • ihr hattet summiert
  • sie hatten summiert

Toekomende tijd I

  • ik zal samenvatten
  • jij zult samenvatten
  • hij/zij/het zal samenvatten
  • wij zullen samenvatten
  • jullie zullen samenvatten
  • zij zullen samenvatten

Futur I Indikativ

  • ich werde summieren
  • du wirst summieren
  • er/sie/es wird summieren
  • wir werden summieren
  • ihr werdet summieren
  • sie werden summieren

Toekomende tijd II

  • ik zal samengevat hebben
  • jij zult samengevat hebben
  • hij/zij/het zal samengevat hebben
  • wij zullen samengevat hebben
  • jullie zullen samengevat hebben
  • zij zullen samengevat hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde summiert haben
  • du wirst summiert haben
  • er/sie/es wird summiert haben
  • wir werden summiert haben
  • ihr werdet summiert haben
  • sie werden summiert haben

Conditionalis I

  • ik zou samenvatten
  • jij zou samenvatten
  • hij/zij/het zou samenvatten
  • wij zouden samenvatten
  • jullie zouden samenvatten
  • zij zouden samenvatten

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde summieren
  • du würdest summieren
  • er/sie/es würde summieren
  • wir würden summieren
  • ihr würdet summieren
  • sie würden summieren

Conditionalis II

  • ik zou hebben samengevat
  • jij zou hebben samengevat
  • hij/zij/het zou hebben samengevat
  • wij zouden hebben samengevat
  • jullie zouden hebben samengevat
  • zij zouden hebben samengevat

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde summiert haben
  • du würdest summiert haben
  • er/sie/es würde summiert haben
  • wir würden summiert haben
  • ihr würdet summiert haben
  • sie würden summiert haben

Imperatief

  • jij vat samen
  • jullie vat samen

Imperativ

  • du summiere
  • ihr summiert