Vervoeging van schieten
Onbepaalde wijs (infinitief): schieten
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik schiet
- jij schiet
- hij/zij/het schiet
- wij schieten
- jullie schieten
- zij schieten
Präsens Indikativ
- ich feu(e)re
- du feuerst
- er/sie/es feuert
- wir feuern
- ihr feuert
- sie feuern
Onvoltooid verleden tijd
- ik schoot
- jij schoot
- hij/zij/het schoot
- wij schoten
- jullie schoten
- zij schoten
Präteritum Indikativ
- ich feuerte
- du feuertest
- er/sie/es feuerte
- wir feuerten
- ihr feuertet
- sie feuerten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geschoten
- jij hebt geschoten
- hij/zij/het heeft geschoten
- wij hebben geschoten
- jullie hebben geschoten
- zij hebben geschoten
Perfekt Indikativ
- ich habe gefeuert
- du hast gefeuert
- er/sie/es hat gefeuert
- wir haben gefeuert
- ihr habt gefeuert
- sie haben gefeuert
Voltooid verleden tijd
- ik had geschoten
- jij had geschoten
- hij/zij/het had geschoten
- wij hadden geschoten
- jullie hadden geschoten
- zij hadden geschoten
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte gefeuert
- du hattest gefeuert
- er/sie/es hatte gefeuert
- wir hatten gefeuert
- ihr hattet gefeuert
- sie hatten gefeuert
Toekomende tijd I
- ik zal schieten
- jij zult schieten
- hij/zij/het zal schieten
- wij zullen schieten
- jullie zullen schieten
- zij zullen schieten
Futur I Indikativ
- ich werde feuern
- du wirst feuern
- er/sie/es wird feuern
- wir werden feuern
- ihr werdet feuern
- sie werden feuern
Toekomende tijd II
- ik zal geschoten hebben
- jij zult geschoten hebben
- hij/zij/het zal geschoten hebben
- wij zullen geschoten hebben
- jullie zullen geschoten hebben
- zij zullen geschoten hebben
Futur II Indikativ
- ich werde gefeuert haben
- du wirst gefeuert haben
- er/sie/es wird gefeuert haben
- wir werden gefeuert haben
- ihr werdet gefeuert haben
- sie werden gefeuert haben
Conditionalis I
- ik zou schieten
- jij zou schieten
- hij/zij/het zou schieten
- wij zouden schieten
- jullie zouden schieten
- zij zouden schieten
Futur I Konjunktiv II
- ich würde feuern
- du würdest feuern
- er/sie/es würde feuern
- wir würden feuern
- ihr würdet feuern
- sie würden feuern
Conditionalis II
- ik zou hebben geschoten
- jij zou hebben geschoten
- hij/zij/het zou hebben geschoten
- wij zouden hebben geschoten
- jullie zouden hebben geschoten
- zij zouden hebben geschoten
Futur II Konjunktiv II
- ich würde gefeuert haben
- du würdest gefeuert haben
- er/sie/es würde gefeuert haben
- wir würden gefeuert haben
- ihr würdet gefeuert haben
- sie würden gefeuert haben
Imperatief
- jij schiet
- jullie schiet
Imperativ
- du feu(e)re
- ihr feuert