Vervoeging van schnabbelen
Onbepaalde wijs (infinitief): schnabbelen
Er is helaas geen Duitse vertaling gevonden.
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik schnabbel
- jij schnabbelt
- hij/zij/het schnabbelt
- wij schnabbelen
- jullie schnabbelen
- zij schnabbelen
Onvoltooid verleden tijd
- ik schnabbelde
- jij schnabbelde
- hij/zij/het schnabbelde
- wij schnabbelden
- jullie schnabbelden
- zij schnabbelden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geschnabbeld
- jij hebt geschnabbeld
- hij/zij/het heeft geschnabbeld
- wij hebben geschnabbeld
- jullie hebben geschnabbeld
- zij hebben geschnabbeld
Voltooid verleden tijd
- ik had geschnabbeld
- jij had geschnabbeld
- hij/zij/het had geschnabbeld
- wij hadden geschnabbeld
- jullie hadden geschnabbeld
- zij hadden geschnabbeld
Toekomende tijd I
- ik zal schnabbelen
- jij zult schnabbelen
- hij/zij/het zal schnabbelen
- wij zullen schnabbelen
- jullie zullen schnabbelen
- zij zullen schnabbelen
Toekomende tijd II
- ik zal geschnabbeld hebben
- jij zult geschnabbeld hebben
- hij/zij/het zal geschnabbeld hebben
- wij zullen geschnabbeld hebben
- jullie zullen geschnabbeld hebben
- zij zullen geschnabbeld hebben
Conditionalis I
- ik zou schnabbelen
- jij zou schnabbelen
- hij/zij/het zou schnabbelen
- wij zouden schnabbelen
- jullie zouden schnabbelen
- zij zouden schnabbelen
Conditionalis II
- ik zou hebben geschnabbeld
- jij zou hebben geschnabbeld
- hij/zij/het zou hebben geschnabbeld
- wij zouden hebben geschnabbeld
- jullie zouden hebben geschnabbeld
- zij zouden hebben geschnabbeld
Imperatief
- jij schnabbel
- jullie schnabbelt