Vervoeging van snappen
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik snap
- jij snapt
- hij/zij/het snapt
- wij snappen
- jullie snappen
- zij snappen
Präsens Indikativ
- ich befremde
- du befremdest
- er/sie/es befremdet
- wir befremden
- ihr befremdet
- sie befremden
Onvoltooid verleden tijd
- ik snapte
- jij snapte
- hij/zij/het snapte
- wij snapten
- jullie snapten
- zij snapten
Präteritum Indikativ
- ich befremdete
- du befremdetest
- er/sie/es befremdete
- wir befremdeten
- ihr befremdetet
- sie befremdeten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gesnapt
- jij hebt gesnapt
- hij/zij/het heeft gesnapt
- wij hebben gesnapt
- jullie hebben gesnapt
- zij hebben gesnapt
Perfekt Indikativ
- ich habe befremdet
- du hast befremdet
- er/sie/es hat befremdet
- wir haben befremdet
- ihr habt befremdet
- sie haben befremdet
Voltooid verleden tijd
- ik had gesnapt
- jij had gesnapt
- hij/zij/het had gesnapt
- wij hadden gesnapt
- jullie hadden gesnapt
- zij hadden gesnapt
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte befremdet
- du hattest befremdet
- er/sie/es hatte befremdet
- wir hatten befremdet
- ihr hattet befremdet
- sie hatten befremdet
Toekomende tijd I
- ik zal snappen
- jij zult snappen
- hij/zij/het zal snappen
- wij zullen snappen
- jullie zullen snappen
- zij zullen snappen
Futur I Indikativ
- ich werde befremden
- du wirst befremden
- er/sie/es wird befremden
- wir werden befremden
- ihr werdet befremden
- sie werden befremden
Toekomende tijd II
- ik zal gesnapt hebben
- jij zult gesnapt hebben
- hij/zij/het zal gesnapt hebben
- wij zullen gesnapt hebben
- jullie zullen gesnapt hebben
- zij zullen gesnapt hebben
Futur II Indikativ
- ich werde befremdet haben
- du wirst befremdet haben
- er/sie/es wird befremdet haben
- wir werden befremdet haben
- ihr werdet befremdet haben
- sie werden befremdet haben
Conditionalis I
- ik zou snappen
- jij zou snappen
- hij/zij/het zou snappen
- wij zouden snappen
- jullie zouden snappen
- zij zouden snappen
Futur I Konjunktiv II
- ich würde befremden
- du würdest befremden
- er/sie/es würde befremden
- wir würden befremden
- ihr würdet befremden
- sie würden befremden
Conditionalis II
- ik zou hebben gesnapt
- jij zou hebben gesnapt
- hij/zij/het zou hebben gesnapt
- wij zouden hebben gesnapt
- jullie zouden hebben gesnapt
- zij zouden hebben gesnapt
Futur II Konjunktiv II
- ich würde befremdet haben
- du würdest befremdet haben
- er/sie/es würde befremdet haben
- wir würden befremdet haben
- ihr würdet befremdet haben
- sie würden befremdet haben
Imperatief
- jij snap
- jullie snapt
Imperativ
- du befremde
- ihr befremdet