Vervoeging van sneeuwen

Vertaling: schneien

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het sneeuwt

Präsens Indikativ

  • er/sie/es schneit

Onvoltooid verleden tijd

  • hij/zij/het sneeuwde

Präteritum Indikativ

  • er/sie/es schneite

Voltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het heeft gesneeuwd

Perfekt Indikativ

  • er/sie/es hat geschneit

Voltooid verleden tijd

  • hij/zij/het had gesneeuwd

Plusquamperfekt Indikativ

  • er/sie/es hatte geschneit

Toekomende tijd I

  • hij/zij/het zal sneeuwen

Futur I Indikativ

  • er/sie/es wird schneien

Toekomende tijd II

  • hij/zij/het zal gesneeuwd hebben

Futur II Indikativ

  • er/sie/es wird geschneit haben

Conditionalis I

  • hij/zij/het zult sneeuwen

Futur I Konjunktiv II

  • er/sie/es würde schneien

Conditionalis II

  • hij/zij/het zult hebben gesneeuwd

Futur II Konjunktiv II

  • er/sie/es würde geschneit haben

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van sneeuwen