Vervoeging van spijkeren
Onbepaalde wijs (infinitief): spijkeren
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik spijker
- jij spijkert
- hij/zij/het spijkert
- wij spijkeren
- jullie spijkeren
- zij spijkeren
Präsens Indikativ
- ich nag(e)le
- du nagelst
- er/sie/es nagelt
- wir nageln
- ihr nagelt
- sie nageln
Onvoltooid verleden tijd
- ik spijkerde
- jij spijkerde
- hij/zij/het spijkerde
- wij spijkerden
- jullie spijkerden
- zij spijkerden
Präteritum Indikativ
- ich nagelte
- du nageltest
- er/sie/es nagelte
- wir nagelten
- ihr nageltet
- sie nagelten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gespijkerd
- jij hebt gespijkerd
- hij/zij/het heeft gespijkerd
- wij hebben gespijkerd
- jullie hebben gespijkerd
- zij hebben gespijkerd
Perfekt Indikativ
- ich habe genagelt
- du hast genagelt
- er/sie/es hat genagelt
- wir haben genagelt
- ihr habt genagelt
- sie haben genagelt
Voltooid verleden tijd
- ik had gespijkerd
- jij had gespijkerd
- hij/zij/het had gespijkerd
- wij hadden gespijkerd
- jullie hadden gespijkerd
- zij hadden gespijkerd
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte genagelt
- du hattest genagelt
- er/sie/es hatte genagelt
- wir hatten genagelt
- ihr hattet genagelt
- sie hatten genagelt
Toekomende tijd I
- ik zal spijkeren
- jij zult spijkeren
- hij/zij/het zal spijkeren
- wij zullen spijkeren
- jullie zullen spijkeren
- zij zullen spijkeren
Futur I Indikativ
- ich werde nageln
- du wirst nageln
- er/sie/es wird nageln
- wir werden nageln
- ihr werdet nageln
- sie werden nageln
Toekomende tijd II
- ik zal gespijkerd hebben
- jij zult gespijkerd hebben
- hij/zij/het zal gespijkerd hebben
- wij zullen gespijkerd hebben
- jullie zullen gespijkerd hebben
- zij zullen gespijkerd hebben
Futur II Indikativ
- ich werde genagelt haben
- du wirst genagelt haben
- er/sie/es wird genagelt haben
- wir werden genagelt haben
- ihr werdet genagelt haben
- sie werden genagelt haben
Conditionalis I
- ik zou spijkeren
- jij zou spijkeren
- hij/zij/het zou spijkeren
- wij zouden spijkeren
- jullie zouden spijkeren
- zij zouden spijkeren
Futur I Konjunktiv II
- ich würde nageln
- du würdest nageln
- er/sie/es würde nageln
- wir würden nageln
- ihr würdet nageln
- sie würden nageln
Conditionalis II
- ik zou hebben gespijkerd
- jij zou hebben gespijkerd
- hij/zij/het zou hebben gespijkerd
- wij zouden hebben gespijkerd
- jullie zouden hebben gespijkerd
- zij zouden hebben gespijkerd
Futur II Konjunktiv II
- ich würde genagelt haben
- du würdest genagelt haben
- er/sie/es würde genagelt haben
- wir würden genagelt haben
- ihr würdet genagelt haben
- sie würden genagelt haben
Imperatief
- jij spijker
- jullie spijkert
Imperativ
- du nag(e)le
- ihr nagelt