Vervoeging van spreiden
Onbepaalde wijs (infinitief): spreiden
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik spreid
- jij spreidt
- hij/zij/het spreidt
- wij spreiden
- jullie spreiden
- zij spreiden
Präsens Indikativ
- ich bette
- du bettest
- er/sie/es bettet
- wir betten
- ihr bettet
- sie betten
Onvoltooid verleden tijd
- ik spreidde
- jij spreidde
- hij/zij/het spreidde
- wij spreidden
- jullie spreidden
- zij spreidden
Präteritum Indikativ
- ich bettete
- du bettetest
- er/sie/es bettete
- wir betteten
- ihr bettetet
- sie betteten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gespreid
- jij hebt gespreid
- hij/zij/het heeft gespreid
- wij hebben gespreid
- jullie hebben gespreid
- zij hebben gespreid
Perfekt Indikativ
- ich habe gebettet
- du hast gebettet
- er/sie/es hat gebettet
- wir haben gebettet
- ihr habt gebettet
- sie haben gebettet
Voltooid verleden tijd
- ik had gespreid
- jij had gespreid
- hij/zij/het had gespreid
- wij hadden gespreid
- jullie hadden gespreid
- zij hadden gespreid
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte gebettet
- du hattest gebettet
- er/sie/es hatte gebettet
- wir hatten gebettet
- ihr hattet gebettet
- sie hatten gebettet
Toekomende tijd I
- ik zal spreiden
- jij zult spreiden
- hij/zij/het zal spreiden
- wij zullen spreiden
- jullie zullen spreiden
- zij zullen spreiden
Futur I Indikativ
- ich werde betten
- du wirst betten
- er/sie/es wird betten
- wir werden betten
- ihr werdet betten
- sie werden betten
Toekomende tijd II
- ik zal gespreid hebben
- jij zult gespreid hebben
- hij/zij/het zal gespreid hebben
- wij zullen gespreid hebben
- jullie zullen gespreid hebben
- zij zullen gespreid hebben
Futur II Indikativ
- ich werde gebettet haben
- du wirst gebettet haben
- er/sie/es wird gebettet haben
- wir werden gebettet haben
- ihr werdet gebettet haben
- sie werden gebettet haben
Conditionalis I
- ik zou spreiden
- jij zou spreiden
- hij/zij/het zou spreiden
- wij zouden spreiden
- jullie zouden spreiden
- zij zouden spreiden
Futur I Konjunktiv II
- ich würde betten
- du würdest betten
- er/sie/es würde betten
- wir würden betten
- ihr würdet betten
- sie würden betten
Conditionalis II
- ik zou hebben gespreid
- jij zou hebben gespreid
- hij/zij/het zou hebben gespreid
- wij zouden hebben gespreid
- jullie zouden hebben gespreid
- zij zouden hebben gespreid
Futur II Konjunktiv II
- ich würde gebettet haben
- du würdest gebettet haben
- er/sie/es würde gebettet haben
- wir würden gebettet haben
- ihr würdet gebettet haben
- sie würden gebettet haben
Imperatief
- jij spreid
- jullie spreidt
Imperativ
- du bette
- ihr bettet