Vervoeging van stamelen
Onbepaalde wijs (infinitief): stamelen
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik stamel
- jij stamelt
- hij/zij/het stamelt
- wij stamelen
- jullie stamelen
- zij stamelen
Präsens Indikativ
- ich stamm(e)le
- du stammelst
- er/sie/es stammelt
- wir stammeln
- ihr stammelt
- sie stammeln
Onvoltooid verleden tijd
- ik stamelde
- jij stamelde
- hij/zij/het stamelde
- wij stamelden
- jullie stamelden
- zij stamelden
Präteritum Indikativ
- ich stammelte
- du stammeltest
- er/sie/es stammelte
- wir stammelten
- ihr stammeltet
- sie stammelten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gestameld
- jij hebt gestameld
- hij/zij/het heeft gestameld
- wij hebben gestameld
- jullie hebben gestameld
- zij hebben gestameld
Perfekt Indikativ
- ich habe gestammelt
- du hast gestammelt
- er/sie/es hat gestammelt
- wir haben gestammelt
- ihr habt gestammelt
- sie haben gestammelt
Voltooid verleden tijd
- ik had gestameld
- jij had gestameld
- hij/zij/het had gestameld
- wij hadden gestameld
- jullie hadden gestameld
- zij hadden gestameld
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte gestammelt
- du hattest gestammelt
- er/sie/es hatte gestammelt
- wir hatten gestammelt
- ihr hattet gestammelt
- sie hatten gestammelt
Toekomende tijd I
- ik zal stamelen
- jij zult stamelen
- hij/zij/het zal stamelen
- wij zullen stamelen
- jullie zullen stamelen
- zij zullen stamelen
Futur I Indikativ
- ich werde stammeln
- du wirst stammeln
- er/sie/es wird stammeln
- wir werden stammeln
- ihr werdet stammeln
- sie werden stammeln
Toekomende tijd II
- ik zal gestameld hebben
- jij zult gestameld hebben
- hij/zij/het zal gestameld hebben
- wij zullen gestameld hebben
- jullie zullen gestameld hebben
- zij zullen gestameld hebben
Futur II Indikativ
- ich werde gestammelt haben
- du wirst gestammelt haben
- er/sie/es wird gestammelt haben
- wir werden gestammelt haben
- ihr werdet gestammelt haben
- sie werden gestammelt haben
Conditionalis I
- ik zou stamelen
- jij zou stamelen
- hij/zij/het zou stamelen
- wij zouden stamelen
- jullie zouden stamelen
- zij zouden stamelen
Futur I Konjunktiv II
- ich würde stammeln
- du würdest stammeln
- er/sie/es würde stammeln
- wir würden stammeln
- ihr würdet stammeln
- sie würden stammeln
Conditionalis II
- ik zou hebben gestameld
- jij zou hebben gestameld
- hij/zij/het zou hebben gestameld
- wij zouden hebben gestameld
- jullie zouden hebben gestameld
- zij zouden hebben gestameld
Futur II Konjunktiv II
- ich würde gestammelt haben
- du würdest gestammelt haben
- er/sie/es würde gestammelt haben
- wir würden gestammelt haben
- ihr würdet gestammelt haben
- sie würden gestammelt haben
Imperatief
- jij stamel
- jullie stamelt
Imperativ
- du stamm(e)le
- ihr stammelt