Vervoeging van staven
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik staaf
- jij staaft
- hij/zij/het staaft
- wij staven
- jullie staven
- zij staven
Präsens Indikativ
- ich bekräftige
- du bekräftigst
- er/sie/es bekräftigt
- wir bekräftigen
- ihr bekräftigt
- sie bekräftigen
Onvoltooid verleden tijd
- ik staafde
- jij staafde
- hij/zij/het staafde
- wij staafden
- jullie staafden
- zij staafden
Präteritum Indikativ
- ich bekräftigte
- du bekräftigtest
- er/sie/es bekräftigte
- wir bekräftigten
- ihr bekräftigtet
- sie bekräftigten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gestaafd
- jij hebt gestaafd
- hij/zij/het heeft gestaafd
- wij hebben gestaafd
- jullie hebben gestaafd
- zij hebben gestaafd
Perfekt Indikativ
- ich habe bekräftigt
- du hast bekräftigt
- er/sie/es hat bekräftigt
- wir haben bekräftigt
- ihr habt bekräftigt
- sie haben bekräftigt
Voltooid verleden tijd
- ik had gestaafd
- jij had gestaafd
- hij/zij/het had gestaafd
- wij hadden gestaafd
- jullie hadden gestaafd
- zij hadden gestaafd
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte bekräftigt
- du hattest bekräftigt
- er/sie/es hatte bekräftigt
- wir hatten bekräftigt
- ihr hattet bekräftigt
- sie hatten bekräftigt
Toekomende tijd I
- ik zal staven
- jij zult staven
- hij/zij/het zal staven
- wij zullen staven
- jullie zullen staven
- zij zullen staven
Futur I Indikativ
- ich werde bekräftigen
- du wirst bekräftigen
- er/sie/es wird bekräftigen
- wir werden bekräftigen
- ihr werdet bekräftigen
- sie werden bekräftigen
Toekomende tijd II
- ik zal gestaafd hebben
- jij zult gestaafd hebben
- hij/zij/het zal gestaafd hebben
- wij zullen gestaafd hebben
- jullie zullen gestaafd hebben
- zij zullen gestaafd hebben
Futur II Indikativ
- ich werde bekräftigt haben
- du wirst bekräftigt haben
- er/sie/es wird bekräftigt haben
- wir werden bekräftigt haben
- ihr werdet bekräftigt haben
- sie werden bekräftigt haben
Conditionalis I
- ik zou staven
- jij zou staven
- hij/zij/het zou staven
- wij zouden staven
- jullie zouden staven
- zij zouden staven
Futur I Konjunktiv II
- ich würde bekräftigen
- du würdest bekräftigen
- er/sie/es würde bekräftigen
- wir würden bekräftigen
- ihr würdet bekräftigen
- sie würden bekräftigen
Conditionalis II
- ik zou hebben gestaafd
- jij zou hebben gestaafd
- hij/zij/het zou hebben gestaafd
- wij zouden hebben gestaafd
- jullie zouden hebben gestaafd
- zij zouden hebben gestaafd
Futur II Konjunktiv II
- ich würde bekräftigt haben
- du würdest bekräftigt haben
- er/sie/es würde bekräftigt haben
- wir würden bekräftigt haben
- ihr würdet bekräftigt haben
- sie würden bekräftigt haben
Imperatief
- jij staaf
- jullie staaft
Imperativ
- du bekräftig(e)
- ihr bekräftigt