Vervoeging van stralen

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik straal
  • jij straalt
  • hij/zij/het straalt
  • wij stralen
  • jullie stralen
  • zij stralen

Präsens Indikativ

  • ich strahle
  • du strahlst
  • er/sie/es strahlt
  • wir strahlen
  • ihr strahlt
  • sie strahlen

Onvoltooid verleden tijd

  • ik straalde
  • jij straalde
  • hij/zij/het straalde
  • wij straalden
  • jullie straalden
  • zij straalden

Präteritum Indikativ

  • ich strahlte
  • du strahltest
  • er/sie/es strahlte
  • wir strahlten
  • ihr strahltet
  • sie strahlten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gestraald
  • jij hebt gestraald
  • hij/zij/het heeft gestraald
  • wij hebben gestraald
  • jullie hebben gestraald
  • zij hebben gestraald

Perfekt Indikativ

  • ich habe gestrahlt
  • du hast gestrahlt
  • er/sie/es hat gestrahlt
  • wir haben gestrahlt
  • ihr habt gestrahlt
  • sie haben gestrahlt

Voltooid verleden tijd

  • ik had gestraald
  • jij had gestraald
  • hij/zij/het had gestraald
  • wij hadden gestraald
  • jullie hadden gestraald
  • zij hadden gestraald

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte gestrahlt
  • du hattest gestrahlt
  • er/sie/es hatte gestrahlt
  • wir hatten gestrahlt
  • ihr hattet gestrahlt
  • sie hatten gestrahlt

Toekomende tijd I

  • ik zal stralen
  • jij zult stralen
  • hij/zij/het zal stralen
  • wij zullen stralen
  • jullie zullen stralen
  • zij zullen stralen

Futur I Indikativ

  • ich werde strahlen
  • du wirst strahlen
  • er/sie/es wird strahlen
  • wir werden strahlen
  • ihr werdet strahlen
  • sie werden strahlen

Toekomende tijd II

  • ik zal gestraald hebben
  • jij zult gestraald hebben
  • hij/zij/het zal gestraald hebben
  • wij zullen gestraald hebben
  • jullie zullen gestraald hebben
  • zij zullen gestraald hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde gestrahlt haben
  • du wirst gestrahlt haben
  • er/sie/es wird gestrahlt haben
  • wir werden gestrahlt haben
  • ihr werdet gestrahlt haben
  • sie werden gestrahlt haben

Conditionalis I

  • ik zou stralen
  • jij zou stralen
  • hij/zij/het zou stralen
  • wij zouden stralen
  • jullie zouden stralen
  • zij zouden stralen

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde strahlen
  • du würdest strahlen
  • er/sie/es würde strahlen
  • wir würden strahlen
  • ihr würdet strahlen
  • sie würden strahlen

Conditionalis II

  • ik zou hebben gestraald
  • jij zou hebben gestraald
  • hij/zij/het zou hebben gestraald
  • wij zouden hebben gestraald
  • jullie zouden hebben gestraald
  • zij zouden hebben gestraald

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde gestrahlt haben
  • du würdest gestrahlt haben
  • er/sie/es würde gestrahlt haben
  • wir würden gestrahlt haben
  • ihr würdet gestrahlt haben
  • sie würden gestrahlt haben

Imperatief

  • jij straal
  • jullie straalt

Imperativ

  • du strahl(e)
  • ihr strahlt

Verwijzingen

Bekijk 2 definitie(s) van stralen