Vervoeging van stukmaken

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik maak stuk
  • jij maakt stuk
  • hij/zij/het maakt stuk
  • wij maken stuk
  • jullie maken stuk
  • zij maken stuk

Präsens Indikativ

  • ich beschädige
  • du beschädigst
  • er/sie/es beschädigt
  • wir beschädigen
  • ihr beschädigt
  • sie beschädigen

Onvoltooid verleden tijd

  • ik maakte stuk
  • jij maakte stuk
  • hij/zij/het maakte stuk
  • wij maakten stuk
  • jullie maakten stuk
  • zij maakten stuk

Präteritum Indikativ

  • ich beschädigte
  • du beschädigtest
  • er/sie/es beschädigte
  • wir beschädigten
  • ihr beschädigtet
  • sie beschädigten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb stukgemaakt
  • jij hebt stukgemaakt
  • hij/zij/het heeft stukgemaakt
  • wij hebben stukgemaakt
  • jullie hebben stukgemaakt
  • zij hebben stukgemaakt

Perfekt Indikativ

  • ich habe beschädigt
  • du hast beschädigt
  • er/sie/es hat beschädigt
  • wir haben beschädigt
  • ihr habt beschädigt
  • sie haben beschädigt

Voltooid verleden tijd

  • ik had stukgemaakt
  • jij had stukgemaakt
  • hij/zij/het had stukgemaakt
  • wij hadden stukgemaakt
  • jullie hadden stukgemaakt
  • zij hadden stukgemaakt

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte beschädigt
  • du hattest beschädigt
  • er/sie/es hatte beschädigt
  • wir hatten beschädigt
  • ihr hattet beschädigt
  • sie hatten beschädigt

Toekomende tijd I

  • ik zal stukmaken
  • jij zult stukmaken
  • hij/zij/het zal stukmaken
  • wij zullen stukmaken
  • jullie zullen stukmaken
  • zij zullen stukmaken

Futur I Indikativ

  • ich werde beschädigen
  • du wirst beschädigen
  • er/sie/es wird beschädigen
  • wir werden beschädigen
  • ihr werdet beschädigen
  • sie werden beschädigen

Toekomende tijd II

  • ik zal stukgemaakt hebben
  • jij zult stukgemaakt hebben
  • hij/zij/het zal stukgemaakt hebben
  • wij zullen stukgemaakt hebben
  • jullie zullen stukgemaakt hebben
  • zij zullen stukgemaakt hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde beschädigt haben
  • du wirst beschädigt haben
  • er/sie/es wird beschädigt haben
  • wir werden beschädigt haben
  • ihr werdet beschädigt haben
  • sie werden beschädigt haben

Conditionalis I

  • ik zou stukmaken
  • jij zou stukmaken
  • hij/zij/het zou stukmaken
  • wij zouden stukmaken
  • jullie zouden stukmaken
  • zij zouden stukmaken

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde beschädigen
  • du würdest beschädigen
  • er/sie/es würde beschädigen
  • wir würden beschädigen
  • ihr würdet beschädigen
  • sie würden beschädigen

Conditionalis II

  • ik zou hebben stukgemaakt
  • jij zou hebben stukgemaakt
  • hij/zij/het zou hebben stukgemaakt
  • wij zouden hebben stukgemaakt
  • jullie zouden hebben stukgemaakt
  • zij zouden hebben stukgemaakt

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde beschädigt haben
  • du würdest beschädigt haben
  • er/sie/es würde beschädigt haben
  • wir würden beschädigt haben
  • ihr würdet beschädigt haben
  • sie würden beschädigt haben

Imperatief

  • jij maak stuk
  • jullie maakt stuk

Imperativ

  • du beschädig(e)
  • ihr beschädigt

Verwijzingen

Bekijk 2 definitie(s) van stukmaken