Vervoeging van suikeren

Vertaling: zuckern

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik suiker
  • jij suikert
  • hij/zij/het suikert
  • wij suikeren
  • jullie suikeren
  • zij suikeren

Präsens Indikativ

  • ich zuck(e)re
  • du zuckerst
  • er/sie/es zuckert
  • wir zuckern
  • ihr zuckert
  • sie zuckern

Onvoltooid verleden tijd

  • ik suikerde
  • jij suikerde
  • hij/zij/het suikerde
  • wij suikerden
  • jullie suikerden
  • zij suikerden

Präteritum Indikativ

  • ich zuckerte
  • du zuckertest
  • er/sie/es zuckerte
  • wir zuckerten
  • ihr zuckertet
  • sie zuckerten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gesuikerd
  • jij hebt gesuikerd
  • hij/zij/het heeft gesuikerd
  • wij hebben gesuikerd
  • jullie hebben gesuikerd
  • zij hebben gesuikerd

Perfekt Indikativ

  • ich habe gezuckert
  • du hast gezuckert
  • er/sie/es hat gezuckert
  • wir haben gezuckert
  • ihr habt gezuckert
  • sie haben gezuckert

Voltooid verleden tijd

  • ik had gesuikerd
  • jij had gesuikerd
  • hij/zij/het had gesuikerd
  • wij hadden gesuikerd
  • jullie hadden gesuikerd
  • zij hadden gesuikerd

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte gezuckert
  • du hattest gezuckert
  • er/sie/es hatte gezuckert
  • wir hatten gezuckert
  • ihr hattet gezuckert
  • sie hatten gezuckert

Toekomende tijd I

  • ik zal suikeren
  • jij zult suikeren
  • hij/zij/het zal suikeren
  • wij zullen suikeren
  • jullie zullen suikeren
  • zij zullen suikeren

Futur I Indikativ

  • ich werde zuckern
  • du wirst zuckern
  • er/sie/es wird zuckern
  • wir werden zuckern
  • ihr werdet zuckern
  • sie werden zuckern

Toekomende tijd II

  • ik zal gesuikerd hebben
  • jij zult gesuikerd hebben
  • hij/zij/het zal gesuikerd hebben
  • wij zullen gesuikerd hebben
  • jullie zullen gesuikerd hebben
  • zij zullen gesuikerd hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde gezuckert haben
  • du wirst gezuckert haben
  • er/sie/es wird gezuckert haben
  • wir werden gezuckert haben
  • ihr werdet gezuckert haben
  • sie werden gezuckert haben

Conditionalis I

  • ik zou suikeren
  • jij zou suikeren
  • hij/zij/het zou suikeren
  • wij zouden suikeren
  • jullie zouden suikeren
  • zij zouden suikeren

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde zuckern
  • du würdest zuckern
  • er/sie/es würde zuckern
  • wir würden zuckern
  • ihr würdet zuckern
  • sie würden zuckern

Conditionalis II

  • ik zou hebben gesuikerd
  • jij zou hebben gesuikerd
  • hij/zij/het zou hebben gesuikerd
  • wij zouden hebben gesuikerd
  • jullie zouden hebben gesuikerd
  • zij zouden hebben gesuikerd

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde gezuckert haben
  • du würdest gezuckert haben
  • er/sie/es würde gezuckert haben
  • wir würden gezuckert haben
  • ihr würdet gezuckert haben
  • sie würden gezuckert haben

Imperatief

  • jij suiker
  • jullie suikert

Imperativ

  • du zuck(e)re
  • ihr zuckert

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van suikeren