Vervoeging van tranen
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- hij/zij/het traant
- zij tranen
Präsens Indikativ
- er/sie/es tränt
- sie tränen
Onvoltooid verleden tijd
- hij/zij/het traande
- zij traanden
Präteritum Indikativ
- er/sie/es tränte
- sie tränten
Voltooid tegenwoordige tijd
- hij/zij/het heeft getraand
- zij hebben getraand
Perfekt Indikativ
- er/sie/es hat getränt
- sie haben getränt
Voltooid verleden tijd
- hij/zij/het had getraand
- zij hadden getraand
Plusquamperfekt Indikativ
- er/sie/es hatte getränt
- sie hatten getränt
Toekomende tijd I
- hij/zij/het zal tranen
- zij zult tranen
Futur I Indikativ
- er/sie/es wird tränen
- sie werden tränen
Toekomende tijd II
- hij/zij/het zal getraand hebben
- zij zult getraand hebben
Futur II Indikativ
- er/sie/es wird getränt haben
- sie werden getränt haben
Conditionalis I
- hij/zij/het zal tranen
- zij zullen tranen
Futur I Konjunktiv II
- er/sie/es würde tränen
- sie würden tränen
Conditionalis II
- hij/zij/het zal hebben getraand
- zij zullen hebben getraand
Futur II Konjunktiv II
- er/sie/es würde getränt haben
- sie würden getränt haben