Vervoeging van treuzelen
Onbepaalde wijs (infinitief): treuzelen
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik treuzel
- jij treuzelt
- hij/zij/het treuzelt
- wij treuzelen
- jullie treuzelen
- zij treuzelen
Präsens Indikativ
- ich zög(e)re
- du zögerst
- er/sie/es zögert
- wir zögern
- ihr zögert
- sie zögern
Onvoltooid verleden tijd
- ik treuzelde
- jij treuzelde
- hij/zij/het treuzelde
- wij treuzelden
- jullie treuzelden
- zij treuzelden
Präteritum Indikativ
- ich zögerte
- du zögertest
- er/sie/es zögerte
- wir zögerten
- ihr zögertet
- sie zögerten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb getreuzeld
- jij hebt getreuzeld
- hij/zij/het heeft getreuzeld
- wij hebben getreuzeld
- jullie hebben getreuzeld
- zij hebben getreuzeld
Perfekt Indikativ
- ich habe gezögert
- du hast gezögert
- er/sie/es hat gezögert
- wir haben gezögert
- ihr habt gezögert
- sie haben gezögert
Voltooid verleden tijd
- ik had getreuzeld
- jij had getreuzeld
- hij/zij/het had getreuzeld
- wij hadden getreuzeld
- jullie hadden getreuzeld
- zij hadden getreuzeld
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte gezögert
- du hattest gezögert
- er/sie/es hatte gezögert
- wir hatten gezögert
- ihr hattet gezögert
- sie hatten gezögert
Toekomende tijd I
- ik zal treuzelen
- jij zult treuzelen
- hij/zij/het zal treuzelen
- wij zullen treuzelen
- jullie zullen treuzelen
- zij zullen treuzelen
Futur I Indikativ
- ich werde zögern
- du wirst zögern
- er/sie/es wird zögern
- wir werden zögern
- ihr werdet zögern
- sie werden zögern
Toekomende tijd II
- ik zal getreuzeld hebben
- jij zult getreuzeld hebben
- hij/zij/het zal getreuzeld hebben
- wij zullen getreuzeld hebben
- jullie zullen getreuzeld hebben
- zij zullen getreuzeld hebben
Futur II Indikativ
- ich werde gezögert haben
- du wirst gezögert haben
- er/sie/es wird gezögert haben
- wir werden gezögert haben
- ihr werdet gezögert haben
- sie werden gezögert haben
Conditionalis I
- ik zou treuzelen
- jij zou treuzelen
- hij/zij/het zou treuzelen
- wij zouden treuzelen
- jullie zouden treuzelen
- zij zouden treuzelen
Futur I Konjunktiv II
- ich würde zögern
- du würdest zögern
- er/sie/es würde zögern
- wir würden zögern
- ihr würdet zögern
- sie würden zögern
Conditionalis II
- ik zou hebben getreuzeld
- jij zou hebben getreuzeld
- hij/zij/het zou hebben getreuzeld
- wij zouden hebben getreuzeld
- jullie zouden hebben getreuzeld
- zij zouden hebben getreuzeld
Futur II Konjunktiv II
- ich würde gezögert haben
- du würdest gezögert haben
- er/sie/es würde gezögert haben
- wir würden gezögert haben
- ihr würdet gezögert haben
- sie würden gezögert haben
Imperatief
- jij treuzel
- jullie treuzelt
Imperativ
- du zög(e)re
- ihr zögert