Vervoeging van trillen

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het trilt
  • zij trillen

Präsens Indikativ

  • er/sie/es schwirrt
  • sie schwirren

Onvoltooid verleden tijd

  • hij/zij/het trilde
  • zij trilden

Präteritum Indikativ

  • er/sie/es schwirrte
  • sie schwirrten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het heeft getrild
  • zij hebben getrild

Perfekt Indikativ

  • er/sie/es hat geschwirrt
  • sie haben geschwirrt

Voltooid verleden tijd

  • hij/zij/het had getrild
  • zij hadden getrild

Plusquamperfekt Indikativ

  • er/sie/es hatte geschwirrt
  • sie hatten geschwirrt

Toekomende tijd I

  • hij/zij/het zal trillen
  • zij zullen trillen

Futur I Indikativ

  • er/sie/es wird schwirren
  • sie werden schwirren

Toekomende tijd II

  • hij/zij/het zal getrild hebben
  • zij zullen getrild hebben

Futur II Indikativ

  • er/sie/es wird geschwirrt haben
  • sie werden geschwirrt haben

Conditionalis I

  • hij/zij/het zou trillen
  • zij zouden trillen

Futur I Konjunktiv II

  • er/sie/es würde schwirren
  • sie würden schwirren

Conditionalis II

  • hij/zij/het zou hebben getrild
  • zij zouden hebben getrild

Futur II Konjunktiv II

  • er/sie/es würde geschwirrt haben
  • sie würden geschwirrt haben

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van trillen