Vervoeging van verblijven

Onbepaalde wijs (infinitief): verblijven

Vertaling: bleiben

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik verblijf
  • jij verblijft
  • hij/zij/het verblijft
  • wij verblijven
  • jullie verblijven
  • zij verblijven

Präsens Indikativ

  • ich bleibe
  • du bleibst
  • er/sie/es bleibt
  • wir bleiben
  • ihr bleibt
  • sie bleiben

Onvoltooid verleden tijd

  • ik verbleef
  • jij verbleef
  • hij/zij/het verbleef
  • wij verbleven
  • jullie verbleven
  • zij verbleven

Präteritum Indikativ

  • ich blieb
  • du bliebst
  • er/sie/es blieb
  • wir blieben
  • ihr bliebt
  • sie blieben

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb verbleven
  • jij hebt verbleven
  • hij/zij/het heeft verbleven
  • wij hebben verbleven
  • jullie hebben verbleven
  • zij hebben verbleven

Perfekt Indikativ

  • ich bin geblieben
  • du bist geblieben
  • er/sie/es ist geblieben
  • wir sind geblieben
  • ihr seid geblieben
  • sie sind geblieben

Voltooid verleden tijd

  • ik had verbleven
  • jij had verbleven
  • hij/zij/het had verbleven
  • wij hadden verbleven
  • jullie hadden verbleven
  • zij hadden verbleven

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich war geblieben
  • du warst geblieben
  • er/sie/es war geblieben
  • wir waren geblieben
  • ihr wart geblieben
  • sie waren geblieben

Toekomende tijd I

  • ik zal verblijven
  • jij zult verblijven
  • hij/zij/het zal verblijven
  • wij zullen verblijven
  • jullie zullen verblijven
  • zij zullen verblijven

Futur I Indikativ

  • ich werde bleiben
  • du wirst bleiben
  • er/sie/es wird bleiben
  • wir werden bleiben
  • ihr werdet bleiben
  • sie werden bleiben

Toekomende tijd II

  • ik zal verbleven hebben
  • jij zult verbleven hebben
  • hij/zij/het zal verbleven hebben
  • wij zullen verbleven hebben
  • jullie zullen verbleven hebben
  • zij zullen verbleven hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde geblieben sein
  • du wirst geblieben sein
  • er/sie/es wird geblieben sein
  • wir werden geblieben sein
  • ihr werdet geblieben sein
  • sie werden geblieben sein

Conditionalis I

  • ik zou verblijven
  • jij zou verblijven
  • hij/zij/het zou verblijven
  • wij zouden verblijven
  • jullie zouden verblijven
  • zij zouden verblijven

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde bleiben
  • du würdest bleiben
  • er/sie/es würde bleiben
  • wir würden bleiben
  • ihr würdet bleiben
  • sie würden bleiben

Conditionalis II

  • ik zou hebben verbleven
  • jij zou hebben verbleven
  • hij/zij/het zou hebben verbleven
  • wij zouden hebben verbleven
  • jullie zouden hebben verbleven
  • zij zouden hebben verbleven

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde geblieben sein
  • du würdest geblieben sein
  • er/sie/es würde geblieben sein
  • wir würden geblieben sein
  • ihr würdet geblieben sein
  • sie würden geblieben sein

Imperatief

  • jij verblijf
  • jullie verblijft

Imperativ

  • du bleib(e)
  • ihr bleibt