Vervoeging van verhelpen

Vertaling: reparieren

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik verhelp
  • jij verhelpt
  • hij/zij/het verhelpt
  • wij verhelpen
  • jullie verhelpen
  • zij verhelpen

Präsens Indikativ

  • ich repariere
  • du reparierst
  • er/sie/es repariert
  • wir reparieren
  • ihr repariert
  • sie reparieren

Onvoltooid verleden tijd

  • ik verhielp
  • jij verhielp
  • hij/zij/het verhielp
  • wij verhielpen
  • jullie verhielpen
  • zij verhielpen

Präteritum Indikativ

  • ich reparierte
  • du repariertest
  • er/sie/es reparierte
  • wir reparierten
  • ihr repariertet
  • sie reparierten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb verholpen
  • jij hebt verholpen
  • hij/zij/het heeft verholpen
  • wij hebben verholpen
  • jullie hebben verholpen
  • zij hebben verholpen

Perfekt Indikativ

  • ich habe repariert
  • du hast repariert
  • er/sie/es hat repariert
  • wir haben repariert
  • ihr habt repariert
  • sie haben repariert

Voltooid verleden tijd

  • ik had verholpen
  • jij had verholpen
  • hij/zij/het had verholpen
  • wij hadden verholpen
  • jullie hadden verholpen
  • zij hadden verholpen

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte repariert
  • du hattest repariert
  • er/sie/es hatte repariert
  • wir hatten repariert
  • ihr hattet repariert
  • sie hatten repariert

Toekomende tijd I

  • ik zal verhelpen
  • jij zult verhelpen
  • hij/zij/het zal verhelpen
  • wij zullen verhelpen
  • jullie zullen verhelpen
  • zij zullen verhelpen

Futur I Indikativ

  • ich werde reparieren
  • du wirst reparieren
  • er/sie/es wird reparieren
  • wir werden reparieren
  • ihr werdet reparieren
  • sie werden reparieren

Toekomende tijd II

  • ik zal verholpen hebben
  • jij zult verholpen hebben
  • hij/zij/het zal verholpen hebben
  • wij zullen verholpen hebben
  • jullie zullen verholpen hebben
  • zij zullen verholpen hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde repariert haben
  • du wirst repariert haben
  • er/sie/es wird repariert haben
  • wir werden repariert haben
  • ihr werdet repariert haben
  • sie werden repariert haben

Conditionalis I

  • ik zou verhelpen
  • jij zou verhelpen
  • hij/zij/het zou verhelpen
  • wij zouden verhelpen
  • jullie zouden verhelpen
  • zij zouden verhelpen

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde reparieren
  • du würdest reparieren
  • er/sie/es würde reparieren
  • wir würden reparieren
  • ihr würdet reparieren
  • sie würden reparieren

Conditionalis II

  • ik zou hebben verholpen
  • jij zou hebben verholpen
  • hij/zij/het zou hebben verholpen
  • wij zouden hebben verholpen
  • jullie zouden hebben verholpen
  • zij zouden hebben verholpen

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde repariert haben
  • du würdest repariert haben
  • er/sie/es würde repariert haben
  • wir würden repariert haben
  • ihr würdet repariert haben
  • sie würden repariert haben

Imperatief

  • jij verhelp
  • jullie verhelpt

Imperativ

  • du repariere
  • ihr repariert