Vervoeging van vernikkelen

Onbepaalde wijs (infinitief): vernikkelen

Vertaling: vernickeln

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik vernikkel
  • jij vernikkelt
  • hij/zij/het vernikkelt
  • wij vernikkelen
  • jullie vernikkelen
  • zij vernikkelen

Präsens Indikativ

  • ich vernick(e)le
  • du vernickelst
  • er/sie/es vernickelt
  • wir vernickeln
  • ihr vernickelt
  • sie vernickeln

Onvoltooid verleden tijd

  • ik vernikkelde
  • jij vernikkelde
  • hij/zij/het vernikkelde
  • wij vernikkelden
  • jullie vernikkelden
  • zij vernikkelden

Präteritum Indikativ

  • ich vernickelte
  • du vernickeltest
  • er/sie/es vernickelte
  • wir vernickelten
  • ihr vernickeltet
  • sie vernickelten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb vernikkeld
  • jij hebt vernikkeld
  • hij/zij/het heeft vernikkeld
  • wij hebben vernikkeld
  • jullie hebben vernikkeld
  • zij hebben vernikkeld

Perfekt Indikativ

  • ich habe vernickelt
  • du hast vernickelt
  • er/sie/es hat vernickelt
  • wir haben vernickelt
  • ihr habt vernickelt
  • sie haben vernickelt

Voltooid verleden tijd

  • ik had vernikkeld
  • jij had vernikkeld
  • hij/zij/het had vernikkeld
  • wij hadden vernikkeld
  • jullie hadden vernikkeld
  • zij hadden vernikkeld

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte vernickelt
  • du hattest vernickelt
  • er/sie/es hatte vernickelt
  • wir hatten vernickelt
  • ihr hattet vernickelt
  • sie hatten vernickelt

Toekomende tijd I

  • ik zal vernikkelen
  • jij zult vernikkelen
  • hij/zij/het zal vernikkelen
  • wij zullen vernikkelen
  • jullie zullen vernikkelen
  • zij zullen vernikkelen

Futur I Indikativ

  • ich werde vernickeln
  • du wirst vernickeln
  • er/sie/es wird vernickeln
  • wir werden vernickeln
  • ihr werdet vernickeln
  • sie werden vernickeln

Toekomende tijd II

  • ik zal vernikkeld hebben
  • jij zult vernikkeld hebben
  • hij/zij/het zal vernikkeld hebben
  • wij zullen vernikkeld hebben
  • jullie zullen vernikkeld hebben
  • zij zullen vernikkeld hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde vernickelt haben
  • du wirst vernickelt haben
  • er/sie/es wird vernickelt haben
  • wir werden vernickelt haben
  • ihr werdet vernickelt haben
  • sie werden vernickelt haben

Conditionalis I

  • ik zou vernikkelen
  • jij zou vernikkelen
  • hij/zij/het zou vernikkelen
  • wij zouden vernikkelen
  • jullie zouden vernikkelen
  • zij zouden vernikkelen

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde vernickeln
  • du würdest vernickeln
  • er/sie/es würde vernickeln
  • wir würden vernickeln
  • ihr würdet vernickeln
  • sie würden vernickeln

Conditionalis II

  • ik zou hebben vernikkeld
  • jij zou hebben vernikkeld
  • hij/zij/het zou hebben vernikkeld
  • wij zouden hebben vernikkeld
  • jullie zouden hebben vernikkeld
  • zij zouden hebben vernikkeld

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde vernickelt haben
  • du würdest vernickelt haben
  • er/sie/es würde vernickelt haben
  • wir würden vernickelt haben
  • ihr würdet vernickelt haben
  • sie würden vernickelt haben

Imperatief

  • jij vernikkel
  • jullie vernikkelt

Imperativ

  • du vernick(e)le
  • ihr vernickelt