Vervoeging van verpakken

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik verpak
  • jij verpakt
  • hij/zij/het verpakt
  • wij verpakken
  • jullie verpakken
  • zij verpakken

Präsens Indikativ

  • ich packe
  • du packst
  • er/sie/es packt
  • wir packen
  • ihr packt
  • sie packen

Onvoltooid verleden tijd

  • ik verpakte
  • jij verpakte
  • hij/zij/het verpakte
  • wij verpakten
  • jullie verpakten
  • zij verpakten

Präteritum Indikativ

  • ich packte
  • du packtest
  • er/sie/es packte
  • wir packten
  • ihr packtet
  • sie packten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb verpakt
  • jij hebt verpakt
  • hij/zij/het heeft verpakt
  • wij hebben verpakt
  • jullie hebben verpakt
  • zij hebben verpakt

Perfekt Indikativ

  • ich habe gepackt
  • du hast gepackt
  • er/sie/es hat gepackt
  • wir haben gepackt
  • ihr habt gepackt
  • sie haben gepackt

Voltooid verleden tijd

  • ik had verpakt
  • jij had verpakt
  • hij/zij/het had verpakt
  • wij hadden verpakt
  • jullie hadden verpakt
  • zij hadden verpakt

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte gepackt
  • du hattest gepackt
  • er/sie/es hatte gepackt
  • wir hatten gepackt
  • ihr hattet gepackt
  • sie hatten gepackt

Toekomende tijd I

  • ik zal verpakken
  • jij zult verpakken
  • hij/zij/het zal verpakken
  • wij zullen verpakken
  • jullie zullen verpakken
  • zij zullen verpakken

Futur I Indikativ

  • ich werde packen
  • du wirst packen
  • er/sie/es wird packen
  • wir werden packen
  • ihr werdet packen
  • sie werden packen

Toekomende tijd II

  • ik zal verpakt hebben
  • jij zult verpakt hebben
  • hij/zij/het zal verpakt hebben
  • wij zullen verpakt hebben
  • jullie zullen verpakt hebben
  • zij zullen verpakt hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde gepackt haben
  • du wirst gepackt haben
  • er/sie/es wird gepackt haben
  • wir werden gepackt haben
  • ihr werdet gepackt haben
  • sie werden gepackt haben

Conditionalis I

  • ik zou verpakken
  • jij zou verpakken
  • hij/zij/het zou verpakken
  • wij zouden verpakken
  • jullie zouden verpakken
  • zij zouden verpakken

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde packen
  • du würdest packen
  • er/sie/es würde packen
  • wir würden packen
  • ihr würdet packen
  • sie würden packen

Conditionalis II

  • ik zou hebben verpakt
  • jij zou hebben verpakt
  • hij/zij/het zou hebben verpakt
  • wij zouden hebben verpakt
  • jullie zouden hebben verpakt
  • zij zouden hebben verpakt

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde gepackt haben
  • du würdest gepackt haben
  • er/sie/es würde gepackt haben
  • wir würden gepackt haben
  • ihr würdet gepackt haben
  • sie würden gepackt haben

Imperatief

  • jij verpak
  • jullie verpakt

Imperativ

  • du pack(e)
  • ihr packt