Vervoeging van verslechteren

Onbepaalde wijs (infinitief): verslechteren

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik verslechter
  • jij verslechtert
  • hij/zij/het verslechtert
  • wij verslechteren
  • jullie verslechteren
  • zij verslechteren

Präsens Indikativ

  • ich verschlecht(e)re
  • du verschlechterst
  • er/sie/es verschlechtert
  • wir verschlechtern
  • ihr verschlechtert
  • sie verschlechtern

Onvoltooid verleden tijd

  • ik verslechterde
  • jij verslechterde
  • hij/zij/het verslechterde
  • wij verslechterden
  • jullie verslechterden
  • zij verslechterden

Präteritum Indikativ

  • ich verschlechterte
  • du verschlechtertest
  • er/sie/es verschlechterte
  • wir verschlechterten
  • ihr verschlechtertet
  • sie verschlechterten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb verslechterd
  • jij hebt verslechterd
  • hij/zij/het heeft verslechterd
  • wij hebben verslechterd
  • jullie hebben verslechterd
  • zij hebben verslechterd

Perfekt Indikativ

  • ich habe verschlechtert
  • du hast verschlechtert
  • er/sie/es hat verschlechtert
  • wir haben verschlechtert
  • ihr habt verschlechtert
  • sie haben verschlechtert

Voltooid verleden tijd

  • ik had verslechterd
  • jij had verslechterd
  • hij/zij/het had verslechterd
  • wij hadden verslechterd
  • jullie hadden verslechterd
  • zij hadden verslechterd

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte verschlechtert
  • du hattest verschlechtert
  • er/sie/es hatte verschlechtert
  • wir hatten verschlechtert
  • ihr hattet verschlechtert
  • sie hatten verschlechtert

Toekomende tijd I

  • ik zal verslechteren
  • jij zult verslechteren
  • hij/zij/het zal verslechteren
  • wij zullen verslechteren
  • jullie zullen verslechteren
  • zij zullen verslechteren

Futur I Indikativ

  • ich werde verschlechtern
  • du wirst verschlechtern
  • er/sie/es wird verschlechtern
  • wir werden verschlechtern
  • ihr werdet verschlechtern
  • sie werden verschlechtern

Toekomende tijd II

  • ik zal verslechterd hebben
  • jij zult verslechterd hebben
  • hij/zij/het zal verslechterd hebben
  • wij zullen verslechterd hebben
  • jullie zullen verslechterd hebben
  • zij zullen verslechterd hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde verschlechtert haben
  • du wirst verschlechtert haben
  • er/sie/es wird verschlechtert haben
  • wir werden verschlechtert haben
  • ihr werdet verschlechtert haben
  • sie werden verschlechtert haben

Conditionalis I

  • ik zou verslechteren
  • jij zou verslechteren
  • hij/zij/het zou verslechteren
  • wij zouden verslechteren
  • jullie zouden verslechteren
  • zij zouden verslechteren

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde verschlechtern
  • du würdest verschlechtern
  • er/sie/es würde verschlechtern
  • wir würden verschlechtern
  • ihr würdet verschlechtern
  • sie würden verschlechtern

Conditionalis II

  • ik zou hebben verslechterd
  • jij zou hebben verslechterd
  • hij/zij/het zou hebben verslechterd
  • wij zouden hebben verslechterd
  • jullie zouden hebben verslechterd
  • zij zouden hebben verslechterd

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde verschlechtert haben
  • du würdest verschlechtert haben
  • er/sie/es würde verschlechtert haben
  • wir würden verschlechtert haben
  • ihr würdet verschlechtert haben
  • sie würden verschlechtert haben

Imperatief

  • jij verslechter
  • jullie verslechtert

Imperativ

  • du verschlecht(e)re
  • ihr verschlechtert