Vervoeging van viseren
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik viseer
- jij viseert
- hij/zij/het viseert
- wij viseren
- jullie viseren
- zij viseren
Präsens Indikativ
- ich visiere
- du visierst
- er/sie/es visiert
- wir visieren
- ihr visiert
- sie visieren
Onvoltooid verleden tijd
- ik viseerde
- jij viseerde
- hij/zij/het viseerde
- wij viseerden
- jullie viseerden
- zij viseerden
Präteritum Indikativ
- ich visierte
- du visiertest
- er/sie/es visierte
- wir visierten
- ihr visiertet
- sie visierten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geviseerd
- jij hebt geviseerd
- hij/zij/het heeft geviseerd
- wij hebben geviseerd
- jullie hebben geviseerd
- zij hebben geviseerd
Perfekt Indikativ
- ich habe visiert
- du hast visiert
- er/sie/es hat visiert
- wir haben visiert
- ihr habt visiert
- sie haben visiert
Voltooid verleden tijd
- ik had geviseerd
- jij had geviseerd
- hij/zij/het had geviseerd
- wij hadden geviseerd
- jullie hadden geviseerd
- zij hadden geviseerd
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte visiert
- du hattest visiert
- er/sie/es hatte visiert
- wir hatten visiert
- ihr hattet visiert
- sie hatten visiert
Toekomende tijd I
- ik zal viseren
- jij zult viseren
- hij/zij/het zal viseren
- wij zullen viseren
- jullie zullen viseren
- zij zullen viseren
Futur I Indikativ
- ich werde visieren
- du wirst visieren
- er/sie/es wird visieren
- wir werden visieren
- ihr werdet visieren
- sie werden visieren
Toekomende tijd II
- ik zal geviseerd hebben
- jij zult geviseerd hebben
- hij/zij/het zal geviseerd hebben
- wij zullen geviseerd hebben
- jullie zullen geviseerd hebben
- zij zullen geviseerd hebben
Futur II Indikativ
- ich werde visiert haben
- du wirst visiert haben
- er/sie/es wird visiert haben
- wir werden visiert haben
- ihr werdet visiert haben
- sie werden visiert haben
Conditionalis I
- ik zou viseren
- jij zou viseren
- hij/zij/het zou viseren
- wij zouden viseren
- jullie zouden viseren
- zij zouden viseren
Futur I Konjunktiv II
- ich würde visieren
- du würdest visieren
- er/sie/es würde visieren
- wir würden visieren
- ihr würdet visieren
- sie würden visieren
Conditionalis II
- ik zou hebben geviseerd
- jij zou hebben geviseerd
- hij/zij/het zou hebben geviseerd
- wij zouden hebben geviseerd
- jullie zouden hebben geviseerd
- zij zouden hebben geviseerd
Futur II Konjunktiv II
- ich würde visiert haben
- du würdest visiert haben
- er/sie/es würde visiert haben
- wir würden visiert haben
- ihr würdet visiert haben
- sie würden visiert haben
Imperatief
- jij viseer
- jullie viseert
Imperativ
- du visiere
- ihr visiert