Vervoeging van voorspellen
Onbepaalde wijs (infinitief): voorspellen
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik voorspel
- jij voorspelt
- hij/zij/het voorspelt
- wij voorspellen
- jullie voorspellen
- zij voorspellen
Präsens Indikativ
- ich sage vorher
- du sagst vorher
- er/sie/es sagt vorher
- wir sagen vorher
- ihr sagt vorher
- sie sagen vorher
Onvoltooid verleden tijd
- ik voorspelde
- jij voorspelde
- hij/zij/het voorspelde
- wij voorspelden
- jullie voorspelden
- zij voorspelden
Präteritum Indikativ
- ich sagte vorher
- du sagtest vorher
- er/sie/es sagte vorher
- wir sagten vorher
- ihr sagtet vorher
- sie sagten vorher
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb voorspeld
- jij hebt voorspeld
- hij/zij/het heeft voorspeld
- wij hebben voorspeld
- jullie hebben voorspeld
- zij hebben voorspeld
Perfekt Indikativ
- ich habe vorhergesagt
- du hast vorhergesagt
- er/sie/es hat vorhergesagt
- wir haben vorhergesagt
- ihr habt vorhergesagt
- sie haben vorhergesagt
Voltooid verleden tijd
- ik had voorspeld
- jij had voorspeld
- hij/zij/het had voorspeld
- wij hadden voorspeld
- jullie hadden voorspeld
- zij hadden voorspeld
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte vorhergesagt
- du hattest vorhergesagt
- er/sie/es hatte vorhergesagt
- wir hatten vorhergesagt
- ihr hattet vorhergesagt
- sie hatten vorhergesagt
Toekomende tijd I
- ik zal voorspellen
- jij zult voorspellen
- hij/zij/het zal voorspellen
- wij zullen voorspellen
- jullie zullen voorspellen
- zij zullen voorspellen
Futur I Indikativ
- ich werde vorhersagen
- du wirst vorhersagen
- er/sie/es wird vorhersagen
- wir werden vorhersagen
- ihr werdet vorhersagen
- sie werden vorhersagen
Toekomende tijd II
- ik zal voorspeld hebben
- jij zult voorspeld hebben
- hij/zij/het zal voorspeld hebben
- wij zullen voorspeld hebben
- jullie zullen voorspeld hebben
- zij zullen voorspeld hebben
Futur II Indikativ
- ich werde vorhergesagt haben
- du wirst vorhergesagt haben
- er/sie/es wird vorhergesagt haben
- wir werden vorhergesagt haben
- ihr werdet vorhergesagt haben
- sie werden vorhergesagt haben
Conditionalis I
- ik zou voorspellen
- jij zou voorspellen
- hij/zij/het zou voorspellen
- wij zouden voorspellen
- jullie zouden voorspellen
- zij zouden voorspellen
Futur I Konjunktiv II
- ich würde vorhersagen
- du würdest vorhersagen
- er/sie/es würde vorhersagen
- wir würden vorhersagen
- ihr würdet vorhersagen
- sie würden vorhersagen
Conditionalis II
- ik zou hebben voorspeld
- jij zou hebben voorspeld
- hij/zij/het zou hebben voorspeld
- wij zouden hebben voorspeld
- jullie zouden hebben voorspeld
- zij zouden hebben voorspeld
Futur II Konjunktiv II
- ich würde vorhergesagt haben
- du würdest vorhergesagt haben
- er/sie/es würde vorhergesagt haben
- wir würden vorhergesagt haben
- ihr würdet vorhergesagt haben
- sie würden vorhergesagt haben
Imperatief
- jij voorspel
- jullie voorspelt
Imperativ
- du sag(e) vorher
- ihr sagt vorher