Vervoeging van vrijen
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik vrij
- jij vrijt
- hij/zij/het vrijt
- wij vrijen
- jullie vrijen
- zij vrijen
Präsens Indikativ
- ich bumse
- du bumst
- er/sie/es bumst
- wir bumsen
- ihr bumst
- sie bumsen
Onvoltooid verleden tijd
- ik vrijde
- jij vrijde
- hij/zij/het vrijde
- wij vrijden
- jullie vrijden
- zij vrijden
Präteritum Indikativ
- ich bumste
- du bumstest
- er/sie/es bumste
- wir bumsten
- ihr bumstet
- sie bumsten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gevrijd
- jij hebt gevrijd
- hij/zij/het heeft gevrijd
- wij hebben gevrijd
- jullie hebben gevrijd
- zij hebben gevrijd
Perfekt Indikativ
- ich habe gebumst
- du hast gebumst
- er/sie/es hat gebumst
- wir haben gebumst
- ihr habt gebumst
- sie haben gebumst
Voltooid verleden tijd
- ik had gevrijd
- jij had gevrijd
- hij/zij/het had gevrijd
- wij hadden gevrijd
- jullie hadden gevrijd
- zij hadden gevrijd
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte gebumst
- du hattest gebumst
- er/sie/es hatte gebumst
- wir hatten gebumst
- ihr hattet gebumst
- sie hatten gebumst
Toekomende tijd I
- ik zal vrijen
- jij zult vrijen
- hij/zij/het zal vrijen
- wij zullen vrijen
- jullie zullen vrijen
- zij zullen vrijen
Futur I Indikativ
- ich werde bumsen
- du wirst bumsen
- er/sie/es wird bumsen
- wir werden bumsen
- ihr werdet bumsen
- sie werden bumsen
Toekomende tijd II
- ik zal gevrijd hebben
- jij zult gevrijd hebben
- hij/zij/het zal gevrijd hebben
- wij zullen gevrijd hebben
- jullie zullen gevrijd hebben
- zij zullen gevrijd hebben
Futur II Indikativ
- ich werde gebumst haben
- du wirst gebumst haben
- er/sie/es wird gebumst haben
- wir werden gebumst haben
- ihr werdet gebumst haben
- sie werden gebumst haben
Conditionalis I
- ik zou vrijen
- jij zou vrijen
- hij/zij/het zou vrijen
- wij zouden vrijen
- jullie zouden vrijen
- zij zouden vrijen
Futur I Konjunktiv II
- ich würde bumsen
- du würdest bumsen
- er/sie/es würde bumsen
- wir würden bumsen
- ihr würdet bumsen
- sie würden bumsen
Conditionalis II
- ik zou hebben gevrijd
- jij zou hebben gevrijd
- hij/zij/het zou hebben gevrijd
- wij zouden hebben gevrijd
- jullie zouden hebben gevrijd
- zij zouden hebben gevrijd
Futur II Konjunktiv II
- ich würde gebumst haben
- du würdest gebumst haben
- er/sie/es würde gebumst haben
- wir würden gebumst haben
- ihr würdet gebumst haben
- sie würden gebumst haben
Imperatief
- jij vrij
- jullie vrijt
Imperativ
- du bums(e)
- ihr bumst