Vervoeging van welvaren

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik vaar wel
  • jij vaart wel
  • hij/zij/het vaart wel
  • wij varen wel
  • jullie varen wel
  • zij varen wel

Präsens Indikativ

  • ich gedeihe
  • du gedeihst
  • er/sie/es gedeiht
  • wir gedeihen
  • ihr gedeiht
  • sie gedeihen

Onvoltooid verleden tijd

  • ik voer wel
  • jij voer wel
  • hij/zij/het voer wel
  • wij voeren wel
  • jullie voeren wel
  • zij voeren wel

Präteritum Indikativ

  • ich gedieh
  • du gediehst
  • er/sie/es gedieh
  • wir gediehen
  • ihr gedieht
  • sie gediehen

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb welgevaren
  • jij hebt welgevaren
  • hij/zij/het heeft welgevaren
  • wij hebben welgevaren
  • jullie hebben welgevaren
  • zij hebben welgevaren

Perfekt Indikativ

  • ich bin gediehen
  • du bist gediehen
  • er/sie/es ist gediehen
  • wir sind gediehen
  • ihr seid gediehen
  • sie sind gediehen

Voltooid verleden tijd

  • ik had welgevaren
  • jij had welgevaren
  • hij/zij/het had welgevaren
  • wij hadden welgevaren
  • jullie hadden welgevaren
  • zij hadden welgevaren

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich war gediehen
  • du warst gediehen
  • er/sie/es war gediehen
  • wir waren gediehen
  • ihr wart gediehen
  • sie waren gediehen

Toekomende tijd I

  • ik zal welvaren
  • jij zult welvaren
  • hij/zij/het zal welvaren
  • wij zullen welvaren
  • jullie zullen welvaren
  • zij zullen welvaren

Futur I Indikativ

  • ich werde gedeihen
  • du wirst gedeihen
  • er/sie/es wird gedeihen
  • wir werden gedeihen
  • ihr werdet gedeihen
  • sie werden gedeihen

Toekomende tijd II

  • ik zal welgevaren hebben
  • jij zult welgevaren hebben
  • hij/zij/het zal welgevaren hebben
  • wij zullen welgevaren hebben
  • jullie zullen welgevaren hebben
  • zij zullen welgevaren hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde gediehen sein
  • du wirst gediehen sein
  • er/sie/es wird gediehen sein
  • wir werden gediehen sein
  • ihr werdet gediehen sein
  • sie werden gediehen sein

Conditionalis I

  • ik zou welvaren
  • jij zou welvaren
  • hij/zij/het zou welvaren
  • wij zouden welvaren
  • jullie zouden welvaren
  • zij zouden welvaren

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde gedeihen
  • du würdest gedeihen
  • er/sie/es würde gedeihen
  • wir würden gedeihen
  • ihr würdet gedeihen
  • sie würden gedeihen

Conditionalis II

  • ik zou hebben welgevaren
  • jij zou hebben welgevaren
  • hij/zij/het zou hebben welgevaren
  • wij zouden hebben welgevaren
  • jullie zouden hebben welgevaren
  • zij zouden hebben welgevaren

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde gediehen sein
  • du würdest gediehen sein
  • er/sie/es würde gediehen sein
  • wir würden gediehen sein
  • ihr würdet gediehen sein
  • sie würden gediehen sein

Imperatief

  • jij vaar wel
  • jullie vaart wel

Imperativ

  • du gedeih(e)
  • ihr gedeiht