Vervoeging van zadelen
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik zadel
- jij zadelt
- hij/zij/het zadelt
- wij zadelen
- jullie zadelen
- zij zadelen
Präsens Indikativ
- ich satt(e)le
- du sattelst
- er/sie/es sattelt
- wir satteln
- ihr sattelt
- sie satteln
Onvoltooid verleden tijd
- ik zadelde
- jij zadelde
- hij/zij/het zadelde
- wij zadelden
- jullie zadelden
- zij zadelden
Präteritum Indikativ
- ich sattelte
- du satteltest
- er/sie/es sattelte
- wir sattelten
- ihr satteltet
- sie sattelten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gezadeld
- jij hebt gezadeld
- hij/zij/het heeft gezadeld
- wij hebben gezadeld
- jullie hebben gezadeld
- zij hebben gezadeld
Perfekt Indikativ
- ich habe gesattelt
- du hast gesattelt
- er/sie/es hat gesattelt
- wir haben gesattelt
- ihr habt gesattelt
- sie haben gesattelt
Voltooid verleden tijd
- ik had gezadeld
- jij had gezadeld
- hij/zij/het had gezadeld
- wij hadden gezadeld
- jullie hadden gezadeld
- zij hadden gezadeld
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte gesattelt
- du hattest gesattelt
- er/sie/es hatte gesattelt
- wir hatten gesattelt
- ihr hattet gesattelt
- sie hatten gesattelt
Toekomende tijd I
- ik zal zadelen
- jij zult zadelen
- hij/zij/het zal zadelen
- wij zullen zadelen
- jullie zullen zadelen
- zij zullen zadelen
Futur I Indikativ
- ich werde satteln
- du wirst satteln
- er/sie/es wird satteln
- wir werden satteln
- ihr werdet satteln
- sie werden satteln
Toekomende tijd II
- ik zal gezadeld hebben
- jij zult gezadeld hebben
- hij/zij/het zal gezadeld hebben
- wij zullen gezadeld hebben
- jullie zullen gezadeld hebben
- zij zullen gezadeld hebben
Futur II Indikativ
- ich werde gesattelt haben
- du wirst gesattelt haben
- er/sie/es wird gesattelt haben
- wir werden gesattelt haben
- ihr werdet gesattelt haben
- sie werden gesattelt haben
Conditionalis I
- ik zou zadelen
- jij zou zadelen
- hij/zij/het zou zadelen
- wij zouden zadelen
- jullie zouden zadelen
- zij zouden zadelen
Futur I Konjunktiv II
- ich würde satteln
- du würdest satteln
- er/sie/es würde satteln
- wir würden satteln
- ihr würdet satteln
- sie würden satteln
Conditionalis II
- ik zou hebben gezadeld
- jij zou hebben gezadeld
- hij/zij/het zou hebben gezadeld
- wij zouden hebben gezadeld
- jullie zouden hebben gezadeld
- zij zouden hebben gezadeld
Futur II Konjunktiv II
- ich würde gesattelt haben
- du würdest gesattelt haben
- er/sie/es würde gesattelt haben
- wir würden gesattelt haben
- ihr würdet gesattelt haben
- sie würden gesattelt haben
Imperatief
- jij zadel
- jullie zadelt
Imperativ
- du satt(e)le
- ihr sattelt