Vervoeging van zemelen
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik zemel
- jij zemelt
- hij/zij/het zemelt
- wij zemelen
- jullie zemelen
- zij zemelen
Präsens Indikativ
- ich quatsche
- du quatschst
- er/sie/es quatscht
- wir quatschen
- ihr quatscht
- sie quatschen
Onvoltooid verleden tijd
- ik zemelde
- jij zemelde
- hij/zij/het zemelde
- wij zemelden
- jullie zemelden
- zij zemelden
Präteritum Indikativ
- ich quatschte
- du quatschtest
- er/sie/es quatschte
- wir quatschten
- ihr quatschtet
- sie quatschten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gezemeld
- jij hebt gezemeld
- hij/zij/het heeft gezemeld
- wij hebben gezemeld
- jullie hebben gezemeld
- zij hebben gezemeld
Perfekt Indikativ
- ich habe gequatscht
- du hast gequatscht
- er/sie/es hat gequatscht
- wir haben gequatscht
- ihr habt gequatscht
- sie haben gequatscht
Voltooid verleden tijd
- ik had gezemeld
- jij had gezemeld
- hij/zij/het had gezemeld
- wij hadden gezemeld
- jullie hadden gezemeld
- zij hadden gezemeld
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte gequatscht
- du hattest gequatscht
- er/sie/es hatte gequatscht
- wir hatten gequatscht
- ihr hattet gequatscht
- sie hatten gequatscht
Toekomende tijd I
- ik zal zemelen
- jij zult zemelen
- hij/zij/het zal zemelen
- wij zullen zemelen
- jullie zullen zemelen
- zij zullen zemelen
Futur I Indikativ
- ich werde quatschen
- du wirst quatschen
- er/sie/es wird quatschen
- wir werden quatschen
- ihr werdet quatschen
- sie werden quatschen
Toekomende tijd II
- ik zal gezemeld hebben
- jij zult gezemeld hebben
- hij/zij/het zal gezemeld hebben
- wij zullen gezemeld hebben
- jullie zullen gezemeld hebben
- zij zullen gezemeld hebben
Futur II Indikativ
- ich werde gequatscht haben
- du wirst gequatscht haben
- er/sie/es wird gequatscht haben
- wir werden gequatscht haben
- ihr werdet gequatscht haben
- sie werden gequatscht haben
Conditionalis I
- ik zou zemelen
- jij zou zemelen
- hij/zij/het zou zemelen
- wij zouden zemelen
- jullie zouden zemelen
- zij zouden zemelen
Futur I Konjunktiv II
- ich würde quatschen
- du würdest quatschen
- er/sie/es würde quatschen
- wir würden quatschen
- ihr würdet quatschen
- sie würden quatschen
Conditionalis II
- ik zou hebben gezemeld
- jij zou hebben gezemeld
- hij/zij/het zou hebben gezemeld
- wij zouden hebben gezemeld
- jullie zouden hebben gezemeld
- zij zouden hebben gezemeld
Futur II Konjunktiv II
- ich würde gequatscht haben
- du würdest gequatscht haben
- er/sie/es würde gequatscht haben
- wir würden gequatscht haben
- ihr würdet gequatscht haben
- sie würden gequatscht haben
Imperatief
- jij zemel
- jullie zemelt
Imperativ
- du quatsch(e)
- ihr quatscht