Vervoeging van zichten
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik zicht
- jij zicht
- hij/zij/het zicht
- wij zichten
- jullie zichten
- zij zichten
Präsens Indikativ
- ich mähe
- du mähst
- er/sie/es mäht
- wir mähen
- ihr mäht
- sie mähen
Onvoltooid verleden tijd
- ik zichtte
- jij zichtte
- hij/zij/het zichtte
- wij zichtten
- jullie zichtten
- zij zichtten
Präteritum Indikativ
- ich mähte
- du mähtest
- er/sie/es mähte
- wir mähten
- ihr mähtet
- sie mähten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gezicht
- jij hebt gezicht
- hij/zij/het heeft gezicht
- wij hebben gezicht
- jullie hebben gezicht
- zij hebben gezicht
Perfekt Indikativ
- ich habe gemäht
- du hast gemäht
- er/sie/es hat gemäht
- wir haben gemäht
- ihr habt gemäht
- sie haben gemäht
Voltooid verleden tijd
- ik had gezicht
- jij had gezicht
- hij/zij/het had gezicht
- wij hadden gezicht
- jullie hadden gezicht
- zij hadden gezicht
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte gemäht
- du hattest gemäht
- er/sie/es hatte gemäht
- wir hatten gemäht
- ihr hattet gemäht
- sie hatten gemäht
Toekomende tijd I
- ik zal zichten
- jij zult zichten
- hij/zij/het zal zichten
- wij zullen zichten
- jullie zullen zichten
- zij zullen zichten
Futur I Indikativ
- ich werde mähen
- du wirst mähen
- er/sie/es wird mähen
- wir werden mähen
- ihr werdet mähen
- sie werden mähen
Toekomende tijd II
- ik zal gezicht hebben
- jij zult gezicht hebben
- hij/zij/het zal gezicht hebben
- wij zullen gezicht hebben
- jullie zullen gezicht hebben
- zij zullen gezicht hebben
Futur II Indikativ
- ich werde gemäht haben
- du wirst gemäht haben
- er/sie/es wird gemäht haben
- wir werden gemäht haben
- ihr werdet gemäht haben
- sie werden gemäht haben
Conditionalis I
- ik zou zichten
- jij zou zichten
- hij/zij/het zou zichten
- wij zouden zichten
- jullie zouden zichten
- zij zouden zichten
Futur I Konjunktiv II
- ich würde mähen
- du würdest mähen
- er/sie/es würde mähen
- wir würden mähen
- ihr würdet mähen
- sie würden mähen
Conditionalis II
- ik zou hebben gezicht
- jij zou hebben gezicht
- hij/zij/het zou hebben gezicht
- wij zouden hebben gezicht
- jullie zouden hebben gezicht
- zij zouden hebben gezicht
Futur II Konjunktiv II
- ich würde gemäht haben
- du würdest gemäht haben
- er/sie/es würde gemäht haben
- wir würden gemäht haben
- ihr würdet gemäht haben
- sie würden gemäht haben
Imperatief
- jij zicht
- jullie zicht
Imperativ
- du mäh(e)
- ihr mäht