Vervoeging van aankruisen

Onbepaalde wijs (infinitief): aankruisen

Vertaling: to crisscross

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik kruis aan
  • jij kruist aan
  • hij/zij/het kruist aan
  • wij kruisen aan
  • jullie kruisen aan
  • zij kruisen aan

Present

  • I crisscross
  • you crisscross
  • he/she/it crisscrosses
  • we crisscross
  • you crisscross
  • they crisscross

Onvoltooid verleden tijd

  • ik kruiste aan
  • jij kruiste aan
  • hij/zij/het kruiste aan
  • wij kruisten aan
  • jullie kruisten aan
  • zij kruisten aan

Simple past

  • I crisscrossed
  • you crisscrossed
  • he/she/it crisscrossed
  • we crisscrossed
  • you crisscrossed
  • they crisscrossed

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb aangekruist
  • jij hebt aangekruist
  • hij/zij/het heeft aangekruist
  • wij hebben aangekruist
  • jullie hebben aangekruist
  • zij hebben aangekruist

Present perfect

  • I have crisscrossed
  • you have crisscrossed
  • he/she/it has crisscrossed
  • we have crisscrossed
  • you have crisscrossed
  • they have crisscrossed

Voltooid verleden tijd

  • ik had aangekruist
  • jij had aangekruist
  • hij/zij/het had aangekruist
  • wij hadden aangekruist
  • jullie hadden aangekruist
  • zij hadden aangekruist

Past perfect

  • I had crisscrossed
  • you had crisscrossed
  • he/she/it had crisscrossed
  • we had crisscrossed
  • you had crisscrossed
  • they had crisscrossed

Toekomende tijd I

  • ik zal aankruisen
  • jij zult aankruisen
  • hij/zij/het zal aankruisen
  • wij zullen aankruisen
  • jullie zullen aankruisen
  • zij zullen aankruisen

Future

  • I will crisscross
  • you will crisscross
  • he/she/it will crisscross
  • we will crisscross
  • you will crisscross
  • they will crisscross

Toekomende tijd II

  • ik zal aangekruist hebben
  • jij zult aangekruist hebben
  • hij/zij/het zal aangekruist hebben
  • wij zullen aangekruist hebben
  • jullie zullen aangekruist hebben
  • zij zullen aangekruist hebben

Future perfect

  • I will have crisscrossed
  • you will have crisscrossed
  • he/she/it will have crisscrossed
  • we will have crisscrossed
  • you will have crisscrossed
  • they will have crisscrossed

Conditionalis I

  • ik zou aankruisen
  • jij zou aankruisen
  • hij/zij/het zou aankruisen
  • wij zouden aankruisen
  • jullie zouden aankruisen
  • zij zouden aankruisen

Conditional present

  • I would crisscross
  • you would crisscross
  • he/she/it would crisscross
  • we would crisscross
  • you would crisscross
  • they would crisscross

Conditionalis II

  • ik zou hebben aangekruist
  • jij zou hebben aangekruist
  • hij/zij/het zou hebben aangekruist
  • wij zouden hebben aangekruist
  • jullie zouden hebben aangekruist
  • zij zouden hebben aangekruist

Conditional perfect

  • I would have crisscrossed
  • you would have crisscrossed
  • he/she/it would have crisscrossed
  • we would have crisscrossed
  • you would have crisscrossed
  • they would have crisscrossed

Imperatief

  • jij kruis aan
  • jullie kruist aan

Imperative

  • you crisscross
  • you crisscross

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van aankruisen