Vervoeging van aanplakken

Onbepaalde wijs (infinitief): aanplakken

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik plak aan
  • jij plakt aan
  • hij/zij/het plakt aan
  • wij plakken aan
  • jullie plakken aan
  • zij plakken aan

Present

  • I placard
  • you placard
  • he/she/it placards
  • we placard
  • you placard
  • they placard

Onvoltooid verleden tijd

  • ik plakte aan
  • jij plakte aan
  • hij/zij/het plakte aan
  • wij plakten aan
  • jullie plakten aan
  • zij plakten aan

Simple past

  • I placarded
  • you placarded
  • he/she/it placarded
  • we placarded
  • you placarded
  • they placarded

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb aangeplakt
  • jij hebt aangeplakt
  • hij/zij/het heeft aangeplakt
  • wij hebben aangeplakt
  • jullie hebben aangeplakt
  • zij hebben aangeplakt

Present perfect

  • I have placarded
  • you have placarded
  • he/she/it has placarded
  • we have placarded
  • you have placarded
  • they have placarded

Voltooid verleden tijd

  • ik had aangeplakt
  • jij had aangeplakt
  • hij/zij/het had aangeplakt
  • wij hadden aangeplakt
  • jullie hadden aangeplakt
  • zij hadden aangeplakt

Past perfect

  • I had placarded
  • you had placarded
  • he/she/it had placarded
  • we had placarded
  • you had placarded
  • they had placarded

Toekomende tijd I

  • ik zal aanplakken
  • jij zult aanplakken
  • hij/zij/het zal aanplakken
  • wij zullen aanplakken
  • jullie zullen aanplakken
  • zij zullen aanplakken

Future

  • I will placard
  • you will placard
  • he/she/it will placard
  • we will placard
  • you will placard
  • they will placard

Toekomende tijd II

  • ik zal aangeplakt hebben
  • jij zult aangeplakt hebben
  • hij/zij/het zal aangeplakt hebben
  • wij zullen aangeplakt hebben
  • jullie zullen aangeplakt hebben
  • zij zullen aangeplakt hebben

Future perfect

  • I will have placarded
  • you will have placarded
  • he/she/it will have placarded
  • we will have placarded
  • you will have placarded
  • they will have placarded

Conditionalis I

  • ik zou aanplakken
  • jij zou aanplakken
  • hij/zij/het zou aanplakken
  • wij zouden aanplakken
  • jullie zouden aanplakken
  • zij zouden aanplakken

Conditional present

  • I would placard
  • you would placard
  • he/she/it would placard
  • we would placard
  • you would placard
  • they would placard

Conditionalis II

  • ik zou hebben aangeplakt
  • jij zou hebben aangeplakt
  • hij/zij/het zou hebben aangeplakt
  • wij zouden hebben aangeplakt
  • jullie zouden hebben aangeplakt
  • zij zouden hebben aangeplakt

Conditional perfect

  • I would have placarded
  • you would have placarded
  • he/she/it would have placarded
  • we would have placarded
  • you would have placarded
  • they would have placarded

Imperatief

  • jij plak aan
  • jullie plakt aan

Imperative

  • you placard
  • you placard

Verwijzingen

Bekijk 2 definitie(s) van aanplakken