Vervoeging van aantrappen

Onbepaalde wijs (infinitief): aantrappen

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik trap aan
  • jij trapt aan
  • hij/zij/het trapt aan
  • wij trappen aan
  • jullie trappen aan
  • zij trappen aan

Present

  • I blast
  • you blast
  • he/she/it blasts
  • we blast
  • you blast
  • they blast

Onvoltooid verleden tijd

  • ik trapte aan
  • jij trapte aan
  • hij/zij/het trapte aan
  • wij trapten aan
  • jullie trapten aan
  • zij trapten aan

Simple past

  • I blasted
  • you blasted
  • he/she/it blasted
  • we blasted
  • you blasted
  • they blasted

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb aangetrapt
  • jij hebt aangetrapt
  • hij/zij/het heeft aangetrapt
  • wij hebben aangetrapt
  • jullie hebben aangetrapt
  • zij hebben aangetrapt

Present perfect

  • I have blasted
  • you have blasted
  • he/she/it has blasted
  • we have blasted
  • you have blasted
  • they have blasted

Voltooid verleden tijd

  • ik had aangetrapt
  • jij had aangetrapt
  • hij/zij/het had aangetrapt
  • wij hadden aangetrapt
  • jullie hadden aangetrapt
  • zij hadden aangetrapt

Past perfect

  • I had blasted
  • you had blasted
  • he/she/it had blasted
  • we had blasted
  • you had blasted
  • they had blasted

Toekomende tijd I

  • ik zal aantrappen
  • jij zult aantrappen
  • hij/zij/het zal aantrappen
  • wij zullen aantrappen
  • jullie zullen aantrappen
  • zij zullen aantrappen

Future

  • I will blast
  • you will blast
  • he/she/it will blast
  • we will blast
  • you will blast
  • they will blast

Toekomende tijd II

  • ik zal aangetrapt hebben
  • jij zult aangetrapt hebben
  • hij/zij/het zal aangetrapt hebben
  • wij zullen aangetrapt hebben
  • jullie zullen aangetrapt hebben
  • zij zullen aangetrapt hebben

Future perfect

  • I will have blasted
  • you will have blasted
  • he/she/it will have blasted
  • we will have blasted
  • you will have blasted
  • they will have blasted

Conditionalis I

  • ik zou aantrappen
  • jij zou aantrappen
  • hij/zij/het zou aantrappen
  • wij zouden aantrappen
  • jullie zouden aantrappen
  • zij zouden aantrappen

Conditional present

  • I would blast
  • you would blast
  • he/she/it would blast
  • we would blast
  • you would blast
  • they would blast

Conditionalis II

  • ik zou hebben aangetrapt
  • jij zou hebben aangetrapt
  • hij/zij/het zou hebben aangetrapt
  • wij zouden hebben aangetrapt
  • jullie zouden hebben aangetrapt
  • zij zouden hebben aangetrapt

Conditional perfect

  • I would have blasted
  • you would have blasted
  • he/she/it would have blasted
  • we would have blasted
  • you would have blasted
  • they would have blasted

Imperatief

  • jij trap aan
  • jullie trapt aan

Imperative

  • you blast
  • you blast

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van aantrappen