Vervoeging van afhameren
Onbepaalde wijs (infinitief): afhameren
Nederlands
Engels
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik hamer af
- jij hamert af
- hij/zij/het hamert af
- wij hameren af
- jullie hameren af
- zij hameren af
Present
- I hush
- you hush
- he/she/it hushes
- we hush
- you hush
- they hush
Onvoltooid verleden tijd
- ik hamerde af
- jij hamerde af
- hij/zij/het hamerde af
- wij hamerden af
- jullie hamerden af
- zij hamerden af
Simple past
- I hushed
- you hushed
- he/she/it hushed
- we hushed
- you hushed
- they hushed
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb afgehamerd
- jij hebt afgehamerd
- hij/zij/het heeft afgehamerd
- wij hebben afgehamerd
- jullie hebben afgehamerd
- zij hebben afgehamerd
Present perfect
- I have hushed
- you have hushed
- he/she/it has hushed
- we have hushed
- you have hushed
- they have hushed
Voltooid verleden tijd
- ik had afgehamerd
- jij had afgehamerd
- hij/zij/het had afgehamerd
- wij hadden afgehamerd
- jullie hadden afgehamerd
- zij hadden afgehamerd
Past perfect
- I had hushed
- you had hushed
- he/she/it had hushed
- we had hushed
- you had hushed
- they had hushed
Toekomende tijd I
- ik zal afhameren
- jij zult afhameren
- hij/zij/het zal afhameren
- wij zullen afhameren
- jullie zullen afhameren
- zij zullen afhameren
Future
- I will hush
- you will hush
- he/she/it will hush
- we will hush
- you will hush
- they will hush
Toekomende tijd II
- ik zal afgehamerd hebben
- jij zult afgehamerd hebben
- hij/zij/het zal afgehamerd hebben
- wij zullen afgehamerd hebben
- jullie zullen afgehamerd hebben
- zij zullen afgehamerd hebben
Future perfect
- I will have hushed
- you will have hushed
- he/she/it will have hushed
- we will have hushed
- you will have hushed
- they will have hushed
Conditionalis I
- ik zou afhameren
- jij zou afhameren
- hij/zij/het zou afhameren
- wij zouden afhameren
- jullie zouden afhameren
- zij zouden afhameren
Conditional present
- I would hush
- you would hush
- he/she/it would hush
- we would hush
- you would hush
- they would hush
Conditionalis II
- ik zou hebben afgehamerd
- jij zou hebben afgehamerd
- hij/zij/het zou hebben afgehamerd
- wij zouden hebben afgehamerd
- jullie zouden hebben afgehamerd
- zij zouden hebben afgehamerd
Conditional perfect
- I would have hushed
- you would have hushed
- he/she/it would have hushed
- we would have hushed
- you would have hushed
- they would have hushed
Imperatief
- jij hamer af
- jullie hamert af
Imperative
- you hush
- you hush