Vervoeging van balanceren

Onbepaalde wijs (infinitief): balanceren

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik balanceer
  • jij balanceert
  • hij/zij/het balanceert
  • wij balanceren
  • jullie balanceren
  • zij balanceren

Present

  • I balance
  • you balance
  • he/she/it balances
  • we balance
  • you balance
  • they balance

Onvoltooid verleden tijd

  • ik balanceerde
  • jij balanceerde
  • hij/zij/het balanceerde
  • wij balanceerden
  • jullie balanceerden
  • zij balanceerden

Simple past

  • I balanced
  • you balanced
  • he/she/it balanced
  • we balanced
  • you balanced
  • they balanced

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gebalanceerd
  • jij hebt gebalanceerd
  • hij/zij/het heeft gebalanceerd
  • wij hebben gebalanceerd
  • jullie hebben gebalanceerd
  • zij hebben gebalanceerd

Present perfect

  • I have balanced
  • you have balanced
  • he/she/it has balanced
  • we have balanced
  • you have balanced
  • they have balanced

Voltooid verleden tijd

  • ik had gebalanceerd
  • jij had gebalanceerd
  • hij/zij/het had gebalanceerd
  • wij hadden gebalanceerd
  • jullie hadden gebalanceerd
  • zij hadden gebalanceerd

Past perfect

  • I had balanced
  • you had balanced
  • he/she/it had balanced
  • we had balanced
  • you had balanced
  • they had balanced

Toekomende tijd I

  • ik zal balanceren
  • jij zult balanceren
  • hij/zij/het zal balanceren
  • wij zullen balanceren
  • jullie zullen balanceren
  • zij zullen balanceren

Future

  • I will balance
  • you will balance
  • he/she/it will balance
  • we will balance
  • you will balance
  • they will balance

Toekomende tijd II

  • ik zal gebalanceerd hebben
  • jij zult gebalanceerd hebben
  • hij/zij/het zal gebalanceerd hebben
  • wij zullen gebalanceerd hebben
  • jullie zullen gebalanceerd hebben
  • zij zullen gebalanceerd hebben

Future perfect

  • I will have balanced
  • you will have balanced
  • he/she/it will have balanced
  • we will have balanced
  • you will have balanced
  • they will have balanced

Conditionalis I

  • ik zou balanceren
  • jij zou balanceren
  • hij/zij/het zou balanceren
  • wij zouden balanceren
  • jullie zouden balanceren
  • zij zouden balanceren

Conditional present

  • I would balance
  • you would balance
  • he/she/it would balance
  • we would balance
  • you would balance
  • they would balance

Conditionalis II

  • ik zou hebben gebalanceerd
  • jij zou hebben gebalanceerd
  • hij/zij/het zou hebben gebalanceerd
  • wij zouden hebben gebalanceerd
  • jullie zouden hebben gebalanceerd
  • zij zouden hebben gebalanceerd

Conditional perfect

  • I would have balanced
  • you would have balanced
  • he/she/it would have balanced
  • we would have balanced
  • you would have balanced
  • they would have balanced

Imperatief

  • jij balanceer
  • jullie balanceert

Imperative

  • you balance
  • you balance