Vervoeging van beboteren
Onbepaalde wijs (infinitief): beboteren
Nederlands
Engels
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik beboter
- jij bebotert
- hij/zij/het bebotert
- wij beboteren
- jullie beboteren
- zij beboteren
Present
- I butter
- you butter
- he/she/it butters
- we butter
- you butter
- they butter
Onvoltooid verleden tijd
- ik beboterde
- jij beboterde
- hij/zij/het beboterde
- wij beboterden
- jullie beboterden
- zij beboterden
Simple past
- I buttered
- you buttered
- he/she/it buttered
- we buttered
- you buttered
- they buttered
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb beboterd
- jij hebt beboterd
- hij/zij/het heeft beboterd
- wij hebben beboterd
- jullie hebben beboterd
- zij hebben beboterd
Present perfect
- I have buttered
- you have buttered
- he/she/it has buttered
- we have buttered
- you have buttered
- they have buttered
Voltooid verleden tijd
- ik had beboterd
- jij had beboterd
- hij/zij/het had beboterd
- wij hadden beboterd
- jullie hadden beboterd
- zij hadden beboterd
Past perfect
- I had buttered
- you had buttered
- he/she/it had buttered
- we had buttered
- you had buttered
- they had buttered
Toekomende tijd I
- ik zal beboteren
- jij zult beboteren
- hij/zij/het zal beboteren
- wij zullen beboteren
- jullie zullen beboteren
- zij zullen beboteren
Future
- I will butter
- you will butter
- he/she/it will butter
- we will butter
- you will butter
- they will butter
Toekomende tijd II
- ik zal beboterd hebben
- jij zult beboterd hebben
- hij/zij/het zal beboterd hebben
- wij zullen beboterd hebben
- jullie zullen beboterd hebben
- zij zullen beboterd hebben
Future perfect
- I will have buttered
- you will have buttered
- he/she/it will have buttered
- we will have buttered
- you will have buttered
- they will have buttered
Conditionalis I
- ik zou beboteren
- jij zou beboteren
- hij/zij/het zou beboteren
- wij zouden beboteren
- jullie zouden beboteren
- zij zouden beboteren
Conditional present
- I would butter
- you would butter
- he/she/it would butter
- we would butter
- you would butter
- they would butter
Conditionalis II
- ik zou hebben beboterd
- jij zou hebben beboterd
- hij/zij/het zou hebben beboterd
- wij zouden hebben beboterd
- jullie zouden hebben beboterd
- zij zouden hebben beboterd
Conditional perfect
- I would have buttered
- you would have buttered
- he/she/it would have buttered
- we would have buttered
- you would have buttered
- they would have buttered
Imperatief
- jij beboter
- jullie bebotert
Imperative
- you butter
- you butter