Vervoeging van benadrukken

Onbepaalde wijs (infinitief): benadrukken

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik benadruk
  • jij benadrukt
  • hij/zij/het benadrukt
  • wij benadrukken
  • jullie benadrukken
  • zij benadrukken

Present

  • I accent
  • you accent
  • he/she/it accents
  • we accent
  • you accent
  • they accent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik benadrukte
  • jij benadrukte
  • hij/zij/het benadrukte
  • wij benadrukten
  • jullie benadrukten
  • zij benadrukten

Simple past

  • I accented
  • you accented
  • he/she/it accented
  • we accented
  • you accented
  • they accented

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb benadrukt
  • jij hebt benadrukt
  • hij/zij/het heeft benadrukt
  • wij hebben benadrukt
  • jullie hebben benadrukt
  • zij hebben benadrukt

Present perfect

  • I have accented
  • you have accented
  • he/she/it has accented
  • we have accented
  • you have accented
  • they have accented

Voltooid verleden tijd

  • ik had benadrukt
  • jij had benadrukt
  • hij/zij/het had benadrukt
  • wij hadden benadrukt
  • jullie hadden benadrukt
  • zij hadden benadrukt

Past perfect

  • I had accented
  • you had accented
  • he/she/it had accented
  • we had accented
  • you had accented
  • they had accented

Toekomende tijd I

  • ik zal benadrukken
  • jij zult benadrukken
  • hij/zij/het zal benadrukken
  • wij zullen benadrukken
  • jullie zullen benadrukken
  • zij zullen benadrukken

Future

  • I will accent
  • you will accent
  • he/she/it will accent
  • we will accent
  • you will accent
  • they will accent

Toekomende tijd II

  • ik zal benadrukt hebben
  • jij zult benadrukt hebben
  • hij/zij/het zal benadrukt hebben
  • wij zullen benadrukt hebben
  • jullie zullen benadrukt hebben
  • zij zullen benadrukt hebben

Future perfect

  • I will have accented
  • you will have accented
  • he/she/it will have accented
  • we will have accented
  • you will have accented
  • they will have accented

Conditionalis I

  • ik zou benadrukken
  • jij zou benadrukken
  • hij/zij/het zou benadrukken
  • wij zouden benadrukken
  • jullie zouden benadrukken
  • zij zouden benadrukken

Conditional present

  • I would accent
  • you would accent
  • he/she/it would accent
  • we would accent
  • you would accent
  • they would accent

Conditionalis II

  • ik zou hebben benadrukt
  • jij zou hebben benadrukt
  • hij/zij/het zou hebben benadrukt
  • wij zouden hebben benadrukt
  • jullie zouden hebben benadrukt
  • zij zouden hebben benadrukt

Conditional perfect

  • I would have accented
  • you would have accented
  • he/she/it would have accented
  • we would have accented
  • you would have accented
  • they would have accented

Imperatief

  • jij benadruk
  • jullie benadrukt

Imperative

  • you accent
  • you accent

Verwijzingen

Bekijk 2 definitie(s) van benadrukken