Vervoeging van besmetten

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik besmet
  • jij besmet
  • hij/zij/het besmet
  • wij besmetten
  • jullie besmetten
  • zij besmetten

Present

  • I infect
  • you infect
  • he/she/it infects
  • we infect
  • you infect
  • they infect

Onvoltooid verleden tijd

  • ik besmette
  • jij besmette
  • hij/zij/het besmette
  • wij besmetten
  • jullie besmetten
  • zij besmetten

Simple past

  • I infected
  • you infected
  • he/she/it infected
  • we infected
  • you infected
  • they infected

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb besmet
  • jij hebt besmet
  • hij/zij/het heeft besmet
  • wij hebben besmet
  • jullie hebben besmet
  • zij hebben besmet

Present perfect

  • I have infected
  • you have infected
  • he/she/it has infected
  • we have infected
  • you have infected
  • they have infected

Voltooid verleden tijd

  • ik had besmet
  • jij had besmet
  • hij/zij/het had besmet
  • wij hadden besmet
  • jullie hadden besmet
  • zij hadden besmet

Past perfect

  • I had infected
  • you had infected
  • he/she/it had infected
  • we had infected
  • you had infected
  • they had infected

Toekomende tijd I

  • ik zal besmetten
  • jij zult besmetten
  • hij/zij/het zal besmetten
  • wij zullen besmetten
  • jullie zullen besmetten
  • zij zullen besmetten

Future

  • I will infect
  • you will infect
  • he/she/it will infect
  • we will infect
  • you will infect
  • they will infect

Toekomende tijd II

  • ik zal besmet hebben
  • jij zult besmet hebben
  • hij/zij/het zal besmet hebben
  • wij zullen besmet hebben
  • jullie zullen besmet hebben
  • zij zullen besmet hebben

Future perfect

  • I will have infected
  • you will have infected
  • he/she/it will have infected
  • we will have infected
  • you will have infected
  • they will have infected

Conditionalis I

  • ik zou besmetten
  • jij zou besmetten
  • hij/zij/het zou besmetten
  • wij zouden besmetten
  • jullie zouden besmetten
  • zij zouden besmetten

Conditional present

  • I would infect
  • you would infect
  • he/she/it would infect
  • we would infect
  • you would infect
  • they would infect

Conditionalis II

  • ik zou hebben besmet
  • jij zou hebben besmet
  • hij/zij/het zou hebben besmet
  • wij zouden hebben besmet
  • jullie zouden hebben besmet
  • zij zouden hebben besmet

Conditional perfect

  • I would have infected
  • you would have infected
  • he/she/it would have infected
  • we would have infected
  • you would have infected
  • they would have infected

Imperatief

  • jij besmet
  • jullie besmet

Imperative

  • you infect
  • you infect

Verwijzingen

Bekijk 2 definitie(s) van besmetten