Vervoeging van bobsleeën

Onbepaalde wijs (infinitief): bobsleeën

Vertaling: to bob

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik bobslee
  • jij bobsleet
  • hij/zij/het bobsleet
  • wij bobsleeën
  • jullie bobsleeën
  • zij bobsleeën

Present

  • I bob
  • you bob
  • he/she/it bobs
  • we bob
  • you bob
  • they bob

Onvoltooid verleden tijd

  • ik bobsleede
  • jij bobsleede
  • hij/zij/het bobsleede
  • wij bobsleeden
  • jullie bobsleeden
  • zij bobsleeden

Simple past

  • I bobbed
  • you bobbed
  • he/she/it bobbed
  • we bobbed
  • you bobbed
  • they bobbed

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gebobsleed
  • jij hebt gebobsleed
  • hij/zij/het heeft gebobsleed
  • wij hebben gebobsleed
  • jullie hebben gebobsleed
  • zij hebben gebobsleed

Present perfect

  • I have bobbed
  • you have bobbed
  • he/she/it has bobbed
  • we have bobbed
  • you have bobbed
  • they have bobbed

Voltooid verleden tijd

  • ik had gebobsleed
  • jij had gebobsleed
  • hij/zij/het had gebobsleed
  • wij hadden gebobsleed
  • jullie hadden gebobsleed
  • zij hadden gebobsleed

Past perfect

  • I had bobbed
  • you had bobbed
  • he/she/it had bobbed
  • we had bobbed
  • you had bobbed
  • they had bobbed

Toekomende tijd I

  • ik zal bobsleeën
  • jij zult bobsleeën
  • hij/zij/het zal bobsleeën
  • wij zullen bobsleeën
  • jullie zullen bobsleeën
  • zij zullen bobsleeën

Future

  • I will bob
  • you will bob
  • he/she/it will bob
  • we will bob
  • you will bob
  • they will bob

Toekomende tijd II

  • ik zal gebobsleed hebben
  • jij zult gebobsleed hebben
  • hij/zij/het zal gebobsleed hebben
  • wij zullen gebobsleed hebben
  • jullie zullen gebobsleed hebben
  • zij zullen gebobsleed hebben

Future perfect

  • I will have bobbed
  • you will have bobbed
  • he/she/it will have bobbed
  • we will have bobbed
  • you will have bobbed
  • they will have bobbed

Conditionalis I

  • ik zou bobsleeën
  • jij zou bobsleeën
  • hij/zij/het zou bobsleeën
  • wij zouden bobsleeën
  • jullie zouden bobsleeën
  • zij zouden bobsleeën

Conditional present

  • I would bob
  • you would bob
  • he/she/it would bob
  • we would bob
  • you would bob
  • they would bob

Conditionalis II

  • ik zou hebben gebobsleed
  • jij zou hebben gebobsleed
  • hij/zij/het zou hebben gebobsleed
  • wij zouden hebben gebobsleed
  • jullie zouden hebben gebobsleed
  • zij zouden hebben gebobsleed

Conditional perfect

  • I would have bobbed
  • you would have bobbed
  • he/she/it would have bobbed
  • we would have bobbed
  • you would have bobbed
  • they would have bobbed

Imperatief

  • jij bobslee
  • jullie bobsleet

Imperative

  • you bob
  • you bob

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van bobsleeën