Vervoeging van braseren

Vertaling: to braze

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik braseer
  • jij braseert
  • hij/zij/het braseert
  • wij braseren
  • jullie braseren
  • zij braseren

Present

  • I braze
  • you braze
  • he/she/it brazes
  • we braze
  • you braze
  • they braze

Onvoltooid verleden tijd

  • ik braseerde
  • jij braseerde
  • hij/zij/het braseerde
  • wij braseerden
  • jullie braseerden
  • zij braseerden

Simple past

  • I brazed
  • you brazed
  • he/she/it brazed
  • we brazed
  • you brazed
  • they brazed

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gebraseerd
  • jij hebt gebraseerd
  • hij/zij/het heeft gebraseerd
  • wij hebben gebraseerd
  • jullie hebben gebraseerd
  • zij hebben gebraseerd

Present perfect

  • I have brazed
  • you have brazed
  • he/she/it has brazed
  • we have brazed
  • you have brazed
  • they have brazed

Voltooid verleden tijd

  • ik had gebraseerd
  • jij had gebraseerd
  • hij/zij/het had gebraseerd
  • wij hadden gebraseerd
  • jullie hadden gebraseerd
  • zij hadden gebraseerd

Past perfect

  • I had brazed
  • you had brazed
  • he/she/it had brazed
  • we had brazed
  • you had brazed
  • they had brazed

Toekomende tijd I

  • ik zal braseren
  • jij zult braseren
  • hij/zij/het zal braseren
  • wij zullen braseren
  • jullie zullen braseren
  • zij zullen braseren

Future

  • I will braze
  • you will braze
  • he/she/it will braze
  • we will braze
  • you will braze
  • they will braze

Toekomende tijd II

  • ik zal gebraseerd hebben
  • jij zult gebraseerd hebben
  • hij/zij/het zal gebraseerd hebben
  • wij zullen gebraseerd hebben
  • jullie zullen gebraseerd hebben
  • zij zullen gebraseerd hebben

Future perfect

  • I will have brazed
  • you will have brazed
  • he/she/it will have brazed
  • we will have brazed
  • you will have brazed
  • they will have brazed

Conditionalis I

  • ik zou braseren
  • jij zou braseren
  • hij/zij/het zou braseren
  • wij zouden braseren
  • jullie zouden braseren
  • zij zouden braseren

Conditional present

  • I would braze
  • you would braze
  • he/she/it would braze
  • we would braze
  • you would braze
  • they would braze

Conditionalis II

  • ik zou hebben gebraseerd
  • jij zou hebben gebraseerd
  • hij/zij/het zou hebben gebraseerd
  • wij zouden hebben gebraseerd
  • jullie zouden hebben gebraseerd
  • zij zouden hebben gebraseerd

Conditional perfect

  • I would have brazed
  • you would have brazed
  • he/she/it would have brazed
  • we would have brazed
  • you would have brazed
  • they would have brazed

Imperatief

  • jij braseer
  • jullie braseert

Imperative

  • you braze
  • you braze