Vervoeging van coëxisteren
Onbepaalde wijs (infinitief): coëxisteren
Nederlands
Engels
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik coëxisteer
- jij coëxisteert
- hij/zij/het coëxisteert
- wij coëxisteren
- jullie coëxisteren
- zij coëxisteren
Present
- I coexist
- you coexist
- he/she/it coexists
- we coexist
- you coexist
- they coexist
Onvoltooid verleden tijd
- ik coëxisteerde
- jij coëxisteerde
- hij/zij/het coëxisteerde
- wij coëxisteerden
- jullie coëxisteerden
- zij coëxisteerden
Simple past
- I coexisted
- you coexisted
- he/she/it coexisted
- we coexisted
- you coexisted
- they coexisted
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gecoëxisteerd
- jij hebt gecoëxisteerd
- hij/zij/het heeft gecoëxisteerd
- wij hebben gecoëxisteerd
- jullie hebben gecoëxisteerd
- zij hebben gecoëxisteerd
Present perfect
- I have coexisted
- you have coexisted
- he/she/it has coexisted
- we have coexisted
- you have coexisted
- they have coexisted
Voltooid verleden tijd
- ik had gecoëxisteerd
- jij had gecoëxisteerd
- hij/zij/het had gecoëxisteerd
- wij hadden gecoëxisteerd
- jullie hadden gecoëxisteerd
- zij hadden gecoëxisteerd
Past perfect
- I had coexisted
- you had coexisted
- he/she/it had coexisted
- we had coexisted
- you had coexisted
- they had coexisted
Toekomende tijd I
- ik zal coëxisteren
- jij zult coëxisteren
- hij/zij/het zal coëxisteren
- wij zullen coëxisteren
- jullie zullen coëxisteren
- zij zullen coëxisteren
Future
- I will coexist
- you will coexist
- he/she/it will coexist
- we will coexist
- you will coexist
- they will coexist
Toekomende tijd II
- ik zal gecoëxisteerd hebben
- jij zult gecoëxisteerd hebben
- hij/zij/het zal gecoëxisteerd hebben
- wij zullen gecoëxisteerd hebben
- jullie zullen gecoëxisteerd hebben
- zij zullen gecoëxisteerd hebben
Future perfect
- I will have coexisted
- you will have coexisted
- he/she/it will have coexisted
- we will have coexisted
- you will have coexisted
- they will have coexisted
Conditionalis I
- ik zou coëxisteren
- jij zou coëxisteren
- hij/zij/het zou coëxisteren
- wij zouden coëxisteren
- jullie zouden coëxisteren
- zij zouden coëxisteren
Conditional present
- I would coexist
- you would coexist
- he/she/it would coexist
- we would coexist
- you would coexist
- they would coexist
Conditionalis II
- ik zou hebben gecoëxisteerd
- jij zou hebben gecoëxisteerd
- hij/zij/het zou hebben gecoëxisteerd
- wij zouden hebben gecoëxisteerd
- jullie zouden hebben gecoëxisteerd
- zij zouden hebben gecoëxisteerd
Conditional perfect
- I would have coexisted
- you would have coexisted
- he/she/it would have coexisted
- we would have coexisted
- you would have coexisted
- they would have coexisted
Imperatief
- jij coëxisteer
- jullie coëxisteert
Imperative
- you coexist
- you coexist