Vervoeging van fruiten

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik fruit
  • jij fruit
  • hij/zij/het fruit
  • wij fruiten
  • jullie fruiten
  • zij fruiten

Present

  • I fry
  • you fry
  • he/she/it fries
  • we fry
  • you fry
  • they fry

Onvoltooid verleden tijd

  • ik fruitte
  • jij fruitte
  • hij/zij/het fruitte
  • wij fruitten
  • jullie fruitten
  • zij fruitten

Simple past

  • I fried
  • you fried
  • he/she/it fried
  • we fried
  • you fried
  • they fried

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gefruit
  • jij hebt gefruit
  • hij/zij/het heeft gefruit
  • wij hebben gefruit
  • jullie hebben gefruit
  • zij hebben gefruit

Present perfect

  • I have fried
  • you have fried
  • he/she/it has fried
  • we have fried
  • you have fried
  • they have fried

Voltooid verleden tijd

  • ik had gefruit
  • jij had gefruit
  • hij/zij/het had gefruit
  • wij hadden gefruit
  • jullie hadden gefruit
  • zij hadden gefruit

Past perfect

  • I had fried
  • you had fried
  • he/she/it had fried
  • we had fried
  • you had fried
  • they had fried

Toekomende tijd I

  • ik zal fruiten
  • jij zult fruiten
  • hij/zij/het zal fruiten
  • wij zullen fruiten
  • jullie zullen fruiten
  • zij zullen fruiten

Future

  • I will fry
  • you will fry
  • he/she/it will fry
  • we will fry
  • you will fry
  • they will fry

Toekomende tijd II

  • ik zal gefruit hebben
  • jij zult gefruit hebben
  • hij/zij/het zal gefruit hebben
  • wij zullen gefruit hebben
  • jullie zullen gefruit hebben
  • zij zullen gefruit hebben

Future perfect

  • I will have fried
  • you will have fried
  • he/she/it will have fried
  • we will have fried
  • you will have fried
  • they will have fried

Conditionalis I

  • ik zou fruiten
  • jij zou fruiten
  • hij/zij/het zou fruiten
  • wij zouden fruiten
  • jullie zouden fruiten
  • zij zouden fruiten

Conditional present

  • I would fry
  • you would fry
  • he/she/it would fry
  • we would fry
  • you would fry
  • they would fry

Conditionalis II

  • ik zou hebben gefruit
  • jij zou hebben gefruit
  • hij/zij/het zou hebben gefruit
  • wij zouden hebben gefruit
  • jullie zouden hebben gefruit
  • zij zouden hebben gefruit

Conditional perfect

  • I would have fried
  • you would have fried
  • he/she/it would have fried
  • we would have fried
  • you would have fried
  • they would have fried

Imperatief

  • jij fruit
  • jullie fruit

Imperative

  • you fry
  • you fry

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van fruiten