Vervoeging van kelderen

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik kelder
  • jij keldert
  • hij/zij/het keldert
  • wij kelderen
  • jullie kelderen
  • zij kelderen

Present

  • I settle
  • you settle
  • he/she/it settles
  • we settle
  • you settle
  • they settle

Onvoltooid verleden tijd

  • ik kelderde
  • jij kelderde
  • hij/zij/het kelderde
  • wij kelderden
  • jullie kelderden
  • zij kelderden

Simple past

  • I settled
  • you settled
  • he/she/it settled
  • we settled
  • you settled
  • they settled

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gekelderd
  • jij hebt gekelderd
  • hij/zij/het heeft gekelderd
  • wij hebben gekelderd
  • jullie hebben gekelderd
  • zij hebben gekelderd

Present perfect

  • I have settled
  • you have settled
  • he/she/it has settled
  • we have settled
  • you have settled
  • they have settled

Voltooid verleden tijd

  • ik had gekelderd
  • jij had gekelderd
  • hij/zij/het had gekelderd
  • wij hadden gekelderd
  • jullie hadden gekelderd
  • zij hadden gekelderd

Past perfect

  • I had settled
  • you had settled
  • he/she/it had settled
  • we had settled
  • you had settled
  • they had settled

Toekomende tijd I

  • ik zal kelderen
  • jij zult kelderen
  • hij/zij/het zal kelderen
  • wij zullen kelderen
  • jullie zullen kelderen
  • zij zullen kelderen

Future

  • I will settle
  • you will settle
  • he/she/it will settle
  • we will settle
  • you will settle
  • they will settle

Toekomende tijd II

  • ik zal gekelderd hebben
  • jij zult gekelderd hebben
  • hij/zij/het zal gekelderd hebben
  • wij zullen gekelderd hebben
  • jullie zullen gekelderd hebben
  • zij zullen gekelderd hebben

Future perfect

  • I will have settled
  • you will have settled
  • he/she/it will have settled
  • we will have settled
  • you will have settled
  • they will have settled

Conditionalis I

  • ik zou kelderen
  • jij zou kelderen
  • hij/zij/het zou kelderen
  • wij zouden kelderen
  • jullie zouden kelderen
  • zij zouden kelderen

Conditional present

  • I would settle
  • you would settle
  • he/she/it would settle
  • we would settle
  • you would settle
  • they would settle

Conditionalis II

  • ik zou hebben gekelderd
  • jij zou hebben gekelderd
  • hij/zij/het zou hebben gekelderd
  • wij zouden hebben gekelderd
  • jullie zouden hebben gekelderd
  • zij zouden hebben gekelderd

Conditional perfect

  • I would have settled
  • you would have settled
  • he/she/it would have settled
  • we would have settled
  • you would have settled
  • they would have settled

Imperatief

  • jij kelder
  • jullie keldert

Imperative

  • you settle
  • you settle

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van kelderen