Vervoeging van kruisigen

Vertaling: to crucify

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik kruisig
  • jij kruisigt
  • hij/zij/het kruisigt
  • wij kruisigen
  • jullie kruisigen
  • zij kruisigen

Present

  • I crucify
  • you crucify
  • he/she/it crucifies
  • we crucify
  • you crucify
  • they crucify

Onvoltooid verleden tijd

  • ik kruisigde
  • jij kruisigde
  • hij/zij/het kruisigde
  • wij kruisigden
  • jullie kruisigden
  • zij kruisigden

Simple past

  • I crucified
  • you crucified
  • he/she/it crucified
  • we crucified
  • you crucified
  • they crucified

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gekruisigd
  • jij hebt gekruisigd
  • hij/zij/het heeft gekruisigd
  • wij hebben gekruisigd
  • jullie hebben gekruisigd
  • zij hebben gekruisigd

Present perfect

  • I have crucified
  • you have crucified
  • he/she/it has crucified
  • we have crucified
  • you have crucified
  • they have crucified

Voltooid verleden tijd

  • ik had gekruisigd
  • jij had gekruisigd
  • hij/zij/het had gekruisigd
  • wij hadden gekruisigd
  • jullie hadden gekruisigd
  • zij hadden gekruisigd

Past perfect

  • I had crucified
  • you had crucified
  • he/she/it had crucified
  • we had crucified
  • you had crucified
  • they had crucified

Toekomende tijd I

  • ik zal kruisigen
  • jij zult kruisigen
  • hij/zij/het zal kruisigen
  • wij zullen kruisigen
  • jullie zullen kruisigen
  • zij zullen kruisigen

Future

  • I will crucify
  • you will crucify
  • he/she/it will crucify
  • we will crucify
  • you will crucify
  • they will crucify

Toekomende tijd II

  • ik zal gekruisigd hebben
  • jij zult gekruisigd hebben
  • hij/zij/het zal gekruisigd hebben
  • wij zullen gekruisigd hebben
  • jullie zullen gekruisigd hebben
  • zij zullen gekruisigd hebben

Future perfect

  • I will have crucified
  • you will have crucified
  • he/she/it will have crucified
  • we will have crucified
  • you will have crucified
  • they will have crucified

Conditionalis I

  • ik zou kruisigen
  • jij zou kruisigen
  • hij/zij/het zou kruisigen
  • wij zouden kruisigen
  • jullie zouden kruisigen
  • zij zouden kruisigen

Conditional present

  • I would crucify
  • you would crucify
  • he/she/it would crucify
  • we would crucify
  • you would crucify
  • they would crucify

Conditionalis II

  • ik zou hebben gekruisigd
  • jij zou hebben gekruisigd
  • hij/zij/het zou hebben gekruisigd
  • wij zouden hebben gekruisigd
  • jullie zouden hebben gekruisigd
  • zij zouden hebben gekruisigd

Conditional perfect

  • I would have crucified
  • you would have crucified
  • he/she/it would have crucified
  • we would have crucified
  • you would have crucified
  • they would have crucified

Imperatief

  • jij kruisig
  • jullie kruisigt

Imperative

  • you crucify
  • you crucify

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van kruisigen