Vervoeging van meesmokkelen

Onbepaalde wijs (infinitief): meesmokkelen

Vertaling: to bootleg

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik smokkel mee
  • jij smokkelt mee
  • hij/zij/het smokkelt mee
  • wij smokkelen mee
  • jullie smokkelen mee
  • zij smokkelen mee

Present

  • I bootleg
  • you bootleg
  • he/she/it bootlegs
  • we bootleg
  • you bootleg
  • they bootleg

Onvoltooid verleden tijd

  • ik smokkelde mee
  • jij smokkelde mee
  • hij/zij/het smokkelde mee
  • wij smokkelden mee
  • jullie smokkelden mee
  • zij smokkelden mee

Simple past

  • I bootlegged
  • you bootlegged
  • he/she/it bootlegged
  • we bootlegged
  • you bootlegged
  • they bootlegged

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb meegesmokkeld
  • jij hebt meegesmokkeld
  • hij/zij/het heeft meegesmokkeld
  • wij hebben meegesmokkeld
  • jullie hebben meegesmokkeld
  • zij hebben meegesmokkeld

Present perfect

  • I have bootlegged
  • you have bootlegged
  • he/she/it has bootlegged
  • we have bootlegged
  • you have bootlegged
  • they have bootlegged

Voltooid verleden tijd

  • ik had meegesmokkeld
  • jij had meegesmokkeld
  • hij/zij/het had meegesmokkeld
  • wij hadden meegesmokkeld
  • jullie hadden meegesmokkeld
  • zij hadden meegesmokkeld

Past perfect

  • I had bootlegged
  • you had bootlegged
  • he/she/it had bootlegged
  • we had bootlegged
  • you had bootlegged
  • they had bootlegged

Toekomende tijd I

  • ik zal meesmokkelen
  • jij zult meesmokkelen
  • hij/zij/het zal meesmokkelen
  • wij zullen meesmokkelen
  • jullie zullen meesmokkelen
  • zij zullen meesmokkelen

Future

  • I will bootleg
  • you will bootleg
  • he/she/it will bootleg
  • we will bootleg
  • you will bootleg
  • they will bootleg

Toekomende tijd II

  • ik zal meegesmokkeld hebben
  • jij zult meegesmokkeld hebben
  • hij/zij/het zal meegesmokkeld hebben
  • wij zullen meegesmokkeld hebben
  • jullie zullen meegesmokkeld hebben
  • zij zullen meegesmokkeld hebben

Future perfect

  • I will have bootlegged
  • you will have bootlegged
  • he/she/it will have bootlegged
  • we will have bootlegged
  • you will have bootlegged
  • they will have bootlegged

Conditionalis I

  • ik zou meesmokkelen
  • jij zou meesmokkelen
  • hij/zij/het zou meesmokkelen
  • wij zouden meesmokkelen
  • jullie zouden meesmokkelen
  • zij zouden meesmokkelen

Conditional present

  • I would bootleg
  • you would bootleg
  • he/she/it would bootleg
  • we would bootleg
  • you would bootleg
  • they would bootleg

Conditionalis II

  • ik zou hebben meegesmokkeld
  • jij zou hebben meegesmokkeld
  • hij/zij/het zou hebben meegesmokkeld
  • wij zouden hebben meegesmokkeld
  • jullie zouden hebben meegesmokkeld
  • zij zouden hebben meegesmokkeld

Conditional perfect

  • I would have bootlegged
  • you would have bootlegged
  • he/she/it would have bootlegged
  • we would have bootlegged
  • you would have bootlegged
  • they would have bootlegged

Imperatief

  • jij smokkel mee
  • jullie smokkelt mee

Imperative

  • you bootleg
  • you bootleg