Vervoeging van nasaleren
Onbepaalde wijs (infinitief): nasaleren
Nederlands
Engels
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik nasaleer
- jij nasaleert
- hij/zij/het nasaleert
- wij nasaleren
- jullie nasaleren
- zij nasaleren
Present
- I nasalize
- you nasalize
- he/she/it nasalizes
- we nasalize
- you nasalize
- they nasalize
Onvoltooid verleden tijd
- ik nasaleerde
- jij nasaleerde
- hij/zij/het nasaleerde
- wij nasaleerden
- jullie nasaleerden
- zij nasaleerden
Simple past
- I nasalized
- you nasalized
- he/she/it nasalized
- we nasalized
- you nasalized
- they nasalized
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb genasaleerd
- jij hebt genasaleerd
- hij/zij/het heeft genasaleerd
- wij hebben genasaleerd
- jullie hebben genasaleerd
- zij hebben genasaleerd
Present perfect
- I have nasalized
- you have nasalized
- he/she/it has nasalized
- we have nasalized
- you have nasalized
- they have nasalized
Voltooid verleden tijd
- ik had genasaleerd
- jij had genasaleerd
- hij/zij/het had genasaleerd
- wij hadden genasaleerd
- jullie hadden genasaleerd
- zij hadden genasaleerd
Past perfect
- I had nasalized
- you had nasalized
- he/she/it had nasalized
- we had nasalized
- you had nasalized
- they had nasalized
Toekomende tijd I
- ik zal nasaleren
- jij zult nasaleren
- hij/zij/het zal nasaleren
- wij zullen nasaleren
- jullie zullen nasaleren
- zij zullen nasaleren
Future
- I will nasalize
- you will nasalize
- he/she/it will nasalize
- we will nasalize
- you will nasalize
- they will nasalize
Toekomende tijd II
- ik zal genasaleerd hebben
- jij zult genasaleerd hebben
- hij/zij/het zal genasaleerd hebben
- wij zullen genasaleerd hebben
- jullie zullen genasaleerd hebben
- zij zullen genasaleerd hebben
Future perfect
- I will have nasalized
- you will have nasalized
- he/she/it will have nasalized
- we will have nasalized
- you will have nasalized
- they will have nasalized
Conditionalis I
- ik zou nasaleren
- jij zou nasaleren
- hij/zij/het zou nasaleren
- wij zouden nasaleren
- jullie zouden nasaleren
- zij zouden nasaleren
Conditional present
- I would nasalize
- you would nasalize
- he/she/it would nasalize
- we would nasalize
- you would nasalize
- they would nasalize
Conditionalis II
- ik zou hebben genasaleerd
- jij zou hebben genasaleerd
- hij/zij/het zou hebben genasaleerd
- wij zouden hebben genasaleerd
- jullie zouden hebben genasaleerd
- zij zouden hebben genasaleerd
Conditional perfect
- I would have nasalized
- you would have nasalized
- he/she/it would have nasalized
- we would have nasalized
- you would have nasalized
- they would have nasalized
Imperatief
- jij nasaleer
- jullie nasaleert
Imperative
- you nasalize
- you nasalize