Vervoeging van naturaliseren

Onbepaalde wijs (infinitief): naturaliseren

Vertaling: to naturalize

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik naturaliseer
  • jij naturaliseert
  • hij/zij/het naturaliseert
  • wij naturaliseren
  • jullie naturaliseren
  • zij naturaliseren

Present

  • I naturalize
  • you naturalize
  • he/she/it naturalizes
  • we naturalize
  • you naturalize
  • they naturalize

Onvoltooid verleden tijd

  • ik naturaliseerde
  • jij naturaliseerde
  • hij/zij/het naturaliseerde
  • wij naturaliseerden
  • jullie naturaliseerden
  • zij naturaliseerden

Simple past

  • I naturalized
  • you naturalized
  • he/she/it naturalized
  • we naturalized
  • you naturalized
  • they naturalized

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb genaturaliseerd
  • jij hebt genaturaliseerd
  • hij/zij/het heeft genaturaliseerd
  • wij hebben genaturaliseerd
  • jullie hebben genaturaliseerd
  • zij hebben genaturaliseerd

Present perfect

  • I have naturalized
  • you have naturalized
  • he/she/it has naturalized
  • we have naturalized
  • you have naturalized
  • they have naturalized

Voltooid verleden tijd

  • ik had genaturaliseerd
  • jij had genaturaliseerd
  • hij/zij/het had genaturaliseerd
  • wij hadden genaturaliseerd
  • jullie hadden genaturaliseerd
  • zij hadden genaturaliseerd

Past perfect

  • I had naturalized
  • you had naturalized
  • he/she/it had naturalized
  • we had naturalized
  • you had naturalized
  • they had naturalized

Toekomende tijd I

  • ik zal naturaliseren
  • jij zult naturaliseren
  • hij/zij/het zal naturaliseren
  • wij zullen naturaliseren
  • jullie zullen naturaliseren
  • zij zullen naturaliseren

Future

  • I will naturalize
  • you will naturalize
  • he/she/it will naturalize
  • we will naturalize
  • you will naturalize
  • they will naturalize

Toekomende tijd II

  • ik zal genaturaliseerd hebben
  • jij zult genaturaliseerd hebben
  • hij/zij/het zal genaturaliseerd hebben
  • wij zullen genaturaliseerd hebben
  • jullie zullen genaturaliseerd hebben
  • zij zullen genaturaliseerd hebben

Future perfect

  • I will have naturalized
  • you will have naturalized
  • he/she/it will have naturalized
  • we will have naturalized
  • you will have naturalized
  • they will have naturalized

Conditionalis I

  • ik zou naturaliseren
  • jij zou naturaliseren
  • hij/zij/het zou naturaliseren
  • wij zouden naturaliseren
  • jullie zouden naturaliseren
  • zij zouden naturaliseren

Conditional present

  • I would naturalize
  • you would naturalize
  • he/she/it would naturalize
  • we would naturalize
  • you would naturalize
  • they would naturalize

Conditionalis II

  • ik zou hebben genaturaliseerd
  • jij zou hebben genaturaliseerd
  • hij/zij/het zou hebben genaturaliseerd
  • wij zouden hebben genaturaliseerd
  • jullie zouden hebben genaturaliseerd
  • zij zouden hebben genaturaliseerd

Conditional perfect

  • I would have naturalized
  • you would have naturalized
  • he/she/it would have naturalized
  • we would have naturalized
  • you would have naturalized
  • they would have naturalized

Imperatief

  • jij naturaliseer
  • jullie naturaliseert

Imperative

  • you naturalize
  • you naturalize