Vervoeging van neerhangen
Onbepaalde wijs (infinitief): neerhangen
Nederlands
Engels
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik hang neer
- jij hangt neer
- hij/zij/het hangt neer
- wij hangen neer
- jullie hangen neer
- zij hangen neer
Present
- I hang
- you hang
- he/she/it hangs
- we hang
- you hang
- they hang
Onvoltooid verleden tijd
- ik hing neer
- jij hing neer
- hij/zij/het hing neer
- wij hingen neer
- jullie hingen neer
- zij hingen neer
Simple past
- I hanged; hung
- you hanged; hung
- he/she/it hanged; hung
- we hanged; hung
- you hanged; hung
- they hanged; hung
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb neergehangen
- jij hebt neergehangen
- hij/zij/het heeft neergehangen
- wij hebben neergehangen
- jullie hebben neergehangen
- zij hebben neergehangen
Present perfect
- I have hanged; hung
- you have hanged; hung
- he/she/it has hanged; hung
- we have hanged; hung
- you have hanged; hung
- they have hanged; hung
Voltooid verleden tijd
- ik had neergehangen
- jij had neergehangen
- hij/zij/het had neergehangen
- wij hadden neergehangen
- jullie hadden neergehangen
- zij hadden neergehangen
Past perfect
- I had hanged; hung
- you had hanged; hung
- he/she/it had hanged; hung
- we had hanged; hung
- you had hanged; hung
- they had hanged; hung
Toekomende tijd I
- ik zal neerhangen
- jij zult neerhangen
- hij/zij/het zal neerhangen
- wij zullen neerhangen
- jullie zullen neerhangen
- zij zullen neerhangen
Future
- I will hang
- you will hang
- he/she/it will hang
- we will hang
- you will hang
- they will hang
Toekomende tijd II
- ik zal neergehangen hebben
- jij zult neergehangen hebben
- hij/zij/het zal neergehangen hebben
- wij zullen neergehangen hebben
- jullie zullen neergehangen hebben
- zij zullen neergehangen hebben
Future perfect
- I will have hanged; hung
- you will have hanged; hung
- he/she/it will have hanged; hung
- we will have hanged; hung
- you will have hanged; hung
- they will have hanged; hung
Conditionalis I
- ik zou neerhangen
- jij zou neerhangen
- hij/zij/het zou neerhangen
- wij zouden neerhangen
- jullie zouden neerhangen
- zij zouden neerhangen
Conditional present
- I would hang
- you would hang
- he/she/it would hang
- we would hang
- you would hang
- they would hang
Conditionalis II
- ik zou hebben neergehangen
- jij zou hebben neergehangen
- hij/zij/het zou hebben neergehangen
- wij zouden hebben neergehangen
- jullie zouden hebben neergehangen
- zij zouden hebben neergehangen
Conditional perfect
- I would have hanged; hung
- you would have hanged; hung
- he/she/it would have hanged; hung
- we would have hanged; hung
- you would have hanged; hung
- they would have hanged; hung
Imperatief
- jij hang neer
- jullie hangt neer
Imperative
- you hang
- you hang