Vervoeging van ontzegelen

Onbepaalde wijs (infinitief): ontzegelen

Vertaling: to unseal

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik ontzegel
  • jij ontzegelt
  • hij/zij/het ontzegelt
  • wij ontzegelen
  • jullie ontzegelen
  • zij ontzegelen

Present

  • I unseal
  • you unseal
  • he/she/it unseals
  • we unseal
  • you unseal
  • they unseal

Onvoltooid verleden tijd

  • ik ontzegelde
  • jij ontzegelde
  • hij/zij/het ontzegelde
  • wij ontzegelden
  • jullie ontzegelden
  • zij ontzegelden

Simple past

  • I unsealed
  • you unsealed
  • he/she/it unsealed
  • we unsealed
  • you unsealed
  • they unsealed

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb ontzegeld
  • jij hebt ontzegeld
  • hij/zij/het heeft ontzegeld
  • wij hebben ontzegeld
  • jullie hebben ontzegeld
  • zij hebben ontzegeld

Present perfect

  • I have unsealed
  • you have unsealed
  • he/she/it has unsealed
  • we have unsealed
  • you have unsealed
  • they have unsealed

Voltooid verleden tijd

  • ik had ontzegeld
  • jij had ontzegeld
  • hij/zij/het had ontzegeld
  • wij hadden ontzegeld
  • jullie hadden ontzegeld
  • zij hadden ontzegeld

Past perfect

  • I had unsealed
  • you had unsealed
  • he/she/it had unsealed
  • we had unsealed
  • you had unsealed
  • they had unsealed

Toekomende tijd I

  • ik zal ontzegelen
  • jij zult ontzegelen
  • hij/zij/het zal ontzegelen
  • wij zullen ontzegelen
  • jullie zullen ontzegelen
  • zij zullen ontzegelen

Future

  • I will unseal
  • you will unseal
  • he/she/it will unseal
  • we will unseal
  • you will unseal
  • they will unseal

Toekomende tijd II

  • ik zal ontzegeld hebben
  • jij zult ontzegeld hebben
  • hij/zij/het zal ontzegeld hebben
  • wij zullen ontzegeld hebben
  • jullie zullen ontzegeld hebben
  • zij zullen ontzegeld hebben

Future perfect

  • I will have unsealed
  • you will have unsealed
  • he/she/it will have unsealed
  • we will have unsealed
  • you will have unsealed
  • they will have unsealed

Conditionalis I

  • ik zou ontzegelen
  • jij zou ontzegelen
  • hij/zij/het zou ontzegelen
  • wij zouden ontzegelen
  • jullie zouden ontzegelen
  • zij zouden ontzegelen

Conditional present

  • I would unseal
  • you would unseal
  • he/she/it would unseal
  • we would unseal
  • you would unseal
  • they would unseal

Conditionalis II

  • ik zou hebben ontzegeld
  • jij zou hebben ontzegeld
  • hij/zij/het zou hebben ontzegeld
  • wij zouden hebben ontzegeld
  • jullie zouden hebben ontzegeld
  • zij zouden hebben ontzegeld

Conditional perfect

  • I would have unsealed
  • you would have unsealed
  • he/she/it would have unsealed
  • we would have unsealed
  • you would have unsealed
  • they would have unsealed

Imperatief

  • jij ontzegel
  • jullie ontzegelt

Imperative

  • you unseal
  • you unseal